ECLI:NL:RBSGR:2008:BG5065

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/35998
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring van Soedanese vreemdeling zonder zicht op uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 11 november 2008 uitspraak gedaan in een beroep tegen de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel van een Soedanese vreemdeling. Eiser, geboren in 1968 en verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Alphen aan den Rijn, was op 19 februari 2008 in bewaring gesteld op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eerdere beroepen van eiser tegen deze maatregel waren ongegrond verklaard. Eiser stelde dat er geen zicht op uitzetting was, omdat hij niet beschikte over een (verlopen) paspoort, wat volgens de Soedanese autoriteiten noodzakelijk was voor het verkrijgen van een reisdocument. De rechtbank concludeerde dat de Soedanese autoriteiten sinds juli 2007 niet hadden meegewerkt aan de uitzetting van vreemdelingen, ongeacht hun documentatie. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet aannemelijk had gemaakt dat er zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestond, en dat de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd was met de wet. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, beval de opheffing van de bewaring en kende eiser een schadevergoeding toe van € 2800,-- voor de periode van zijn detentie, alsook een vergoeding van de proceskosten van € 805,--.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 08/35998
V-nr.: [nummer]
inzake:
[eiser], geboren op [1968], van (gestelde) Soedanese nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Alphen aan den Rijn, eiser,
gemachtigde: mr. H.H.R. Bruggeman, advocaat te Lisse,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Prins en mr. F. Boone, beiden ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 19 februari 2008 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Eerdere beroepen van eiser gericht tegen deze maatregel zijn, laatstelijk bij uitspraak van 10 september 2008, door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 7 oktober 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring en toekenning van schadevergoeding gevorderd.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 22 oktober 2008. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. Prins. Tevens was ter zitting aanwezig A. Amiri als tolk in de Arabische taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verstrekken. De rechtbank heeft daartoe op 22 oktober 2008 een drietal vragen geformuleerd. Bij faxbericht van 28 oktober 2008 heeft verweerder de beantwoording aan de rechtbank en aan eiser doen toekomen. Bij faxbericht van 28 oktober heeft eiser hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet ter openbare zitting van 6 november 2008. Eiser heeft zich daar laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. Boone. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Er is geen zicht op uitzetting. Gelet op de cijfers die verweerder heeft verstrekt, bestaat er enkel zicht op uitzetting als er een (verlopen) paspoort wordt overgelegd. Eiser beschikt hier niet over. Op basis van de beschikbare informatie had verweerder de maatregel niet moeten laten voortduren, zodat een schadevergoeding vanaf de datum van instellen van beroep op zijn plaats is. Subsidiair stelt eiser dat er afgezien van de door verweerder gestelde frustratie geen contra-indicaties zijn, zodat de belangenafweging na meer dan zes maanden bewaring in het voordeel van eiser dient uit te vallen.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Op basis van de cijfers kan niet worden geconcludeerd dat zicht op uitzetting zou ontbreken. De Soedanese autoriteiten zijn immers bereid om mee te werken aan een gedwongen uitzetting en de Soedanese ambassade verstrekt nog steeds vervangende reisdocumenten. Na de presentatie in persoon op 17 september 2007 is eisers Soedanese nationaliteit komen vast te staan. Het onderzoek naar eisers identiteit loopt nog steeds. Dat dit onderzoek vooralsnog niet tot afgifte van een laissez passer heeft geleid, komt voor rekening van eiser. Het zicht op uitzetting hangt samen met de rechtsplicht van eiser om Nederland te verlaten, hetgeen meebrengt dat van hem kan worden verwacht dat hij actieve en volledige medewerking verleent aan onder meer het verkrijgen van documenten die nodig zijn om uitzetting te bewerkstelligen. Eiser verleent echter geen enkele medewerking.
Het onderhavige beroep is het vierde vervolgberoep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. Thans dient te worden beoor¬deeld of de voortgezette toepassing daarvan gerechtvaardigd is te achten.
Naar aanleiding van de stukken en het verhandelde ter zitting van 22 oktober 2008, heeft de rechtbank aanleiding gezien de volgende vragen te stellen. De vragen zijn cursief weergegeven. De schriftelijke beantwoording door verweerder is weergegeven na vraag nummer 3.
1. Hoeveel laissez passer zijn er in 2007 bij de Soedanese autoriteiten aangevraagd en hoeveel laissez passer zijn er in 2008 bij de Soedanese autoriteiten aangevraagd?
2. Bij hoeveel van deze aanvragen zijn laissez passer verstrekt door de Soedanese autoriteiten?
3. Hoeveel van deze door de Soedanese autoriteiten verstrekte laissez passer betroffen gedocumenteerde vreemdelingen en hoeveel betroffen ongedocumenteerde vreemdelingen?
Verweerder heeft gemeld binnen de gestelde termijn niet te kunnen beschikken over informatie over het aantal verstrekte laissez passer en het aantal aangevraagde laissez passer van vóór juli 2007, zodat bij de beantwoording van de vragen van de rechtbank als peildatum juli 2007 is gehanteerd.
Verweerder heeft geantwoord dat in de tweede helft van 2007 ongeveer vijftig, en in 2008 tot 28 oktober 2008 ongeveer zestig laissez-passeraanvragen zijn gedaan. In de tweede helft van 2007 is geen laissez passer verstrekt, en tot 28 oktober 2008 één. Daarbij ging het om een vreemdeling die zijn identiteit op enigerlei wijze met documenten had onderbouwd.
De rechtbank heeft aanleiding gezien de zaak opnieuw op zitting te behandelen. Ter voorbereiding van die zitting heeft de rechtbank de volgende aanvullende vragen gesteld.
4. Op welke datum is de ene verstrekte laissez passer door de Soedanese autoriteiten verstrekt?
5. Op welke datum is de laissez-passeraanvraag voor die betreffende laissez passer gedaan?
6. In hoeveel van de overige 109 aanvragen hebben de vreemdelingen hun identiteit op enigerlei wijze met documenten onderbouwd?
Verweerder heeft vraag nummer 4 en 5 bij faxbericht van 5 november 2008 als volgt beantwoord. Op 21 mei 2008 heeft verweerder aan de Soedanese autoriteiten de laissez-passeraanvraag gedaan. Nadat de betrokken vreemdeling in persoon is gepresenteerd, hebben de autoriteiten een laissez passer toegezegd, mits diens verlopen paspoort kon worden getoond. Toen dat gebeurde, hebben de autoriteiten op 11 juni 2008 de geldigheid van het paspoort verlengd. Een laissez passer was niet meer nodig en is ook niet meer verstrekt.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of er reëel perspectief bestaat op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn.
De toepassing van een vrijheidsontnemende maatregel heeft een zeer ingrijpend karakter. Het ligt op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat er een reëel zicht is op uitzetting. Verweerder is hierin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd.
Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat bij de verstrekte cijfers over het aantal aanvragen in 2007 en 2008 een foutmarge van maximaal twee geldt. Verder heeft verweerder gemeld dat niet alle 110 laissez-passeraanvragen in behandeling zijn genomen. Als tijdens de presentatie in persoon blijkt dat een vreemdeling niet de Soedanese nationaliteit heeft, geven de Soedanese autoriteiten een non-statement af. Verweerder kon desgevraagd niet aangeven hoeveel van de 110 aanvragen om die reden zijn afgevallen. De rechtbank constateert dat derhalve niet duidelijk is geworden hoeveel van de 110 aanvragen uiteindelijk in behandeling zijn genomen. Nu verweerder evenwel ter zitting heeft gesteld dat “enkele” laissez-passeraanvragen zijn afgevallen en de foutmarge niet meer dan twee bedraagt, gaat de rechtbank ervan uit dat het overgrote deel van de aanvragen wél door de Soedanese autoriteiten in behandeling is genomen.
Verweerder heeft voorts ter zitting verduidelijkt dat het door de Soedanese autoriteiten na de presentatie in persoon in behandeling nemen van de laissez-passeraanvraag betekent dat de Soedanese nationaliteit van de vreemdeling is vastgesteld. De Soedanese autoriteiten gaan evenwel enkel tot afgifte van een laissez passer over indien ook de identiteit van de vreemdeling vaststaat.
Verweerder heeft met betrekking tot de in behandeling genomen aanvragen gemeld dat het bij zestien daarvan (waarvan vier in 2007 en twaalf in 2008) personen betrof die (enigszins) gedocumenteerd waren. Bij deze groep was inbegrepen de ene vreemdeling ten aanzien van wie de autoriteiten een laissez passer hadden toegezegd omdat hij beschikte over een verlopen paspoort. Gelet op de snelle verlenging van de geldigheid van het paspoort van deze vreemdeling, gaat de rechtbank er met verweerder van uit dat het onwaarschijnlijk is dat de andere vijftien personen eveneens beschikken over een (verlopen) paspoort.
Verweerder heeft desgevraagd evenwel niet kunnen aangeven over welke documenten deze vijftien personen wél beschikken. Voorts heeft verweerder niet kunnen aangeven hoeveel van hen nog in bewaring zitten en hoe lang hun laissez-passeraanvraag al duurt, dan wel heeft geduurd. Verweerder kon desgevraagd evenmin aangeven welke documenten, dan wel anderszins identificerende gegevens, voor de Soedanese autoriteiten voldoende zijn om de identiteit van een persoon vast te kunnen stellen. Een dergelijke terugkoppeling wordt volgens verweerder door de Soedanese autoriteiten niet gedaan.
Verweerder heeft voorts op de vraag waarop de stelling is gebaseerd dat, gelet op het overgelegde cijfermateriaal, zicht op uitzetting bestaat bij (enigszins) – anders dan met een (verlopen) paspoort - gedocumenteerdheid, geantwoord dat dit blijkt uit het feit dat de Soedanese autoriteiten de laissez-passeraanvraag na de presentatie in onderzoek hebben genomen. Verweerder heeft dit antwoord desgevraagd niet nader kunnen specificeren.
Aan het door verweerder aangedragen cijfermateriaal valt naar het oordeel van de rechtbank de conclusie te verbinden dat de Soedanese autoriteiten bereid zijn om een reisdocument te verstrekken indien de desbetreffende vreemdeling beschikt over een verlopen paspoort. Niet is in geding dat eiser hierover niet beschikt.
Uit de antwoorden van verweerder leidt de rechtbank verder af dat - buiten de situatie waarin de vreemdeling beschikt over een (verlopen) paspoort – in ieder geval sinds juli 2007 de Soedanese autoriteiten, al dan niet in de vorm van het verstrekken van een laissez passer, niet hebben meegewerkt aan uitzetting van vreemdelingen. Noch bij vreemdelingen die niet zijn gedocumenteerd, noch bij vreemdelingen die (enigszins) zijn gedocumenteerd. Verweerder heeft voorts niet kunnen aangeven welke identificerende gegevens, al dan niet in de vorm van documenten anders dan een (verlopen) paspoort, nodig zijn om uitzetting te bewerkstelligen. Nu daarnaast niet in geding is dat eiser niet beschikt over een (verlopen) paspoort, concludeert de rechtbank dan ook dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van eiser zicht op uitzetting binnen redelijke termijn bestaat. Daarmee is de vraag of eiser voldoende meewerkt aan zijn uitzetting in dit kader niet meer relevant.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat er voor eiser geen zicht op uitzetting binnen redelijke termijn bestaat.
Hieruit volgt dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande heden. Wat eiser voor het overige heeft aangevoerd, kan in het licht hiervan onbesproken blijven.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding om eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 80,-- per dag dat eiser in de Penitentiaire Inrichting te Alphen aan den Rijn aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, te weten vanaf 7 oktober 2008, de datum van indiening van onderhavig beroep tot heden, derhalve in totaal € 2800,-- (35 x € 80,--).
Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande heden wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 2800,-- (zegge: achtentwintighonderd euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 805,-- (zegge: achthonderdvijf euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 11 november 2008 door mr. H.M.L. Frons, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Peperkamp, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.