RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Voorzieningenrechter
Registratienummer: Awb 08/38051
Uitspraak
in het geding tussen:
[verzoeker],
geboren op [datum] 1980,
van Iraanse nationaliteit,
IND dossiernummer [...], verzoeker,
gemachtigde mr. J.G. Wiebes, advocaat te
Lelystad;
De Staatssecretaris van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. P. van den Berg,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
Op 17 oktober 2008 heeft verzoeker een (herhaalde) aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij besluit van 24 oktober 2008 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij brief van 24 oktober 2008 is daartegen beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder Awb 08/38052.
Verzoeker mag de behandeling van het beroep niet in Nederland afwachten. Bij verzoek van 24 oktober 2008 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in beroep is beslist.
Het verzoek is ter zitting van 7 november 2008 behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Als getuigen zijn ter zitting gehoord, de heer [getuige 1] (hierna: getuige1) en de heer [getuige 2] (hierna: getuige 2).
2.1 De rechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoeker in afwachting van de beslissing in beroep moet worden verboden.
2.2 Als na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, verzet het algemene rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak zich ertegen dat de rechter dit besluit beoordeelt als een eerste besluit. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kan dat besluit door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders als zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden voordoen die nopen tot afwijking van dit rechtsbeginsel.
Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden is geen sprake indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat berust.
2.3 In de vorige asielprocedure heeft deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, bij uitspraak van 8 januari 2008, - voor zover thans van belang - geoordeeld dat verweerder in het besluit van 13 december 2007 – kort samengevat – in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat aan de door verzoeker gestelde bekering tot het christendom geen geloof kan worden gehecht, zodat verzoeker niet valt onder het beleid van verweerder inzake ex-moslims die zich tot het christendom hebben bekeerd. Het beroep op de gestelde bekering kan derhalve niet zonder meer worden aangemerkt als een novum als bedoeld onder rechtsoverweging 2.2.
2.4 Ter ondersteuning van de onderhavige aanvraag heeft verzoeker overgelegd: een brief van de heer [getuige 1], secretaris van de Stuurgroep Gereformeerde Nederlands-Iraanse integratiediensten te Amersfoort, alsmede een lidmaatschapsbewijs van de Perzische Kerk Kores en verklaringen van personen, waarin door hen wordt aangegeven dat zij verzoeker herkennen als mede-bezoeker van de Perzische Kerk Kores te Apeldoorn. Verzoeker heeft deze stukken overgelegd ten einde alsnog aannemelijk te maken dat hij is bekeerd tot het christendom. Tot het christendom bekeerde Iraniërs hebben volgens verzoeker in Iran te vrezen voor vervolging en een onmenselijke behandeling.
2.5 Getuige 1 heeft ter zitting onder ede verklaard dat hij verzoeker kent sinds het begin van de integratiesamenkomsten in de Martus-kerk te Amersfoort in mei 2006. Deze samenkomsten vinden twee keer in de maand plaats op de tweede en de vierde zondag van de maand. Hoewel hij over de regelmaat waarmee verzoeker de samenkomsten bezoekt geen uitspraak kan doen, verklaart getuige 1 dat hij sindsdien een aantal keren heeft gesproken met verzoeker, onder andere over verzoekers verblijfsprocedures maar ook heeft hij met verzoeker gesproken over geloofskwesties. Verzoeker gebruikt een Bijbel in de Farsi-vertaling, die hij van getuige 1 heeft gekregen. Getuige 1 is van mening dat bij verzoeker sprake is van een oprechte bekering tot het christendom. In dit verband heeft hij verklaard dat hij in zijn gesprekken met verzoeker heeft gemerkt dat verzoeker staat voor zijn geloof, ondanks het feit dat verzoeker door zijn bekering tot het christendom mogelijk door zijn familie zal worden verstoten.
Getuige 2 heeft ter zitting onder ede verklaard dat hij verzoeker ongeveer vier jaar kent en dat hij verzoeker voor het eerst weer heeft gezien bij het begin van de integratiesamenkomsten in de Martus-kerk te Amersfoort in mei 2006, waar verzoeker op eigen initiatief naar toe is gekomen. Sindsdien ziet hij verzoeker regelmatig in de samenkomsten. Verzoeker bezoekt de samenkomsten ongeveer twee keer per maand, hoewel verzoeker soms ook niet komt. Getuige 2 verklaart voorts dat hij ongeveer twee keer per maand telefonische gesprekken voert met verzoeker over persoonlijke zaken. Uit deze gesprekken blijkt dat verzoeker wil groeien in zijn geloof. Verzoeker vraagt daarom ook om boekjes over bepaalde geloofsonderwerpen. Verzoeker leest deze boekjes en vraagt dan om uitleg. Getuige 2 is van mening dat bij verzoeker sprake is van een oprechte bekering tot het christendom. Hij merkt dat aan de houding van verzoeker. Ook is verzoeker aardiger geworden.
2.6 Naar het oordeel van de rechter kan, anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, aan de verklaringen van de getuigen niet zonder meer voorbij worden gegaan, enkel op grond van de omstandigheid dat de getuigen reeds in de vorige procedure hadden kunnen worden gehoord.
Naar het oordeel van de rechter bestaat er thans geen reden de getuigenverklaringen, die onder ede zijn afgelegd, op voorhand als ongeloofwaardig dan wel onbetrouwbaar ter zijde te leggen. Niet kan worden uitgesloten dat ten aanzien van verzoeker, anders dan in de vorige procedure is geoordeeld, sprake is van een oprechte bekering tot het christendom.
In dit verband wijst de rechter er in de eerste plaats op dat, voor zover verzoekers bekering tot het christendom wel geloofwaardig zou moeten worden geacht, op 30 oktober 2008 ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats het beroep is behandeld van een in Nederland tot het christendom bekeerde Iraniër van wie verweerder de bekering niet ongeloofwaardig heeft geacht. In deze procedure was onder meer aan de orde de vraag of de betrokken vreemdeling, vanwege zijn bekering, zodanig in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten zou komen te staan, dat terugkeer een schending van artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zou opleveren. De rechter overweegt dat het uiteindelijke oordeel van de meervoudige kamer in voornoemde procedure van belang kan zijn voor het oordeel in onderhavige procedure. De rechter acht dit bij afweging van de betrokken belangen voldoende om het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen.
2.7 De rechter is van voorts van oordeel dat voor de beoordeling een aantal principiële vragen van belang zijn, zoals:
- de vraag op welke wijze personen van Iraanse nationaliteit die in Nederland zijn bekeerd tot het christendom in een herhaalde asielprocedure hun bekering alsnog aannemelijk kunnen maken, indien in een eerdere procedure de bekering ongeloofwaardig is geacht. Immers, niet valt uit te sluiten dat iemand, van wie eerder de bekering ongeloofwaardig is geacht omdat betrokkene weinig kennis had over het christelijke geloof, in staat blijkt alsnog nader bewijs bij te brengen van zijn bekering en/of op een later moment wel in staat is voldoende uitgebreid te verklaren omtrent essentiële aspecten van het christelijke geloof;
- de vraag welke eisen ten aanzien van het bewijs van een gestelde bekering aan de betrokken vreemdeling dienen te worden gesteld;
- de vraag in hoeverre en op welke wijze de rechtbank dergelijk bewijs, gelet op het toetsingskader bij herhaalde aanvragen, dient te toetsen.
De voorlopige voorzieningenprocedure leent zich naar het oordeel van de rechter niet voor het beantwoorden van deze principiële vragen. Het ligt in de rede dat te zijner tijd in de bodemprocedure een meervoudige kamer zich over deze vragen zal buigen. In het licht hiervan kan niet op voorhand worden gezegd dat verzoekers beroep geen gerede kans van slagen heeft. Gelet op de belangen van verzoeker om de behandeling van het beroep in Nederland te mogen afwachten, afgewogen tegen de belangen van verweerder ziet de rechter ook om deze reden aanleiding het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen.
2.8 Er bestaat geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.9 Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft gelet op het voorgaande thans geen bespreking.
2.10 Nu het verzoek wordt toegewezen, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
De voorzieningenrechter
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in die zin dat verweerder wordt gelast uitzetting achterwege te laten totdat op het beroep is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die verzoeker heeft gemaakt ten bedrage van € 644,= onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van M.J.P. Kambeel, als griffier, op
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.