RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zutphen
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/38898 VRONTN
Uitspraak in het geschil tussen de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
[eiser]
geboren op [datum] 1953,
van Chinese nationaliteit,
verblijvende in detentiecentrum Zeist te Soesterberg,
V-nummer: [nummer] ,
eiser,
gemachtigde: mr. R.H.T. van Boxmeer, advocaat te Den Bosch,
de Staatssecretaris van Justitie
verweerder,
gemachtigde: D.A. Riezebos, werkzaam bij de IND.
Bij besluit van 24 oktober 2008 is eiser in vreemdelingenbewaring gesteld.
Eiser heeft daarte¬gen bij brief van 31 oktober 2008 beroep ingesteld. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter zitting van 12 november 2008. Eiser is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Ter zitting was een tolk aanwezig.
2.1 Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 dient de rechtbank te beoordelen of de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.2 De rechtbank stelt vast dat de gronden van het bestreden besluit niet in geschil zijn. Evenmin is in geschil dat die gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen en dat de procedure tot de inbewaringstelling alsmede de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring in overeenstemming zijn met de wettelijke vereisten.
2.3 Eiser heeft aangevoerd dat geen sprake is van zicht op uitzetting, ondanks de afgifte van een tweetal laissez passers door de Chinese autoriteiten. Naar de mening van eiser is niet te controleren wat de reden is geweest voor de afgifte van deze twee reisdocumenten en is evenmin duidelijk wat de uitkomst is van het overleg tussen de Nederlandse en de Chinese autoriteiten. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat van de Chinese autoriteiten mag worden verwacht dat zij expliciet aangeven of sprake is van een gewijzigde gedragslijn. De afgifte van twee laissez passers is onvoldoende om te concluderen dat sprake is van een gewijzigde gedragslijn, aldus eiser.
2.4 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat wel degelijk sprake is van zicht op uitzetting. Er zijn gedurende lange tijd geen laissez passers verstrekt, maar op 8 september 2008 en 21 oktober 2008 zijn de Chinese autoriteiten wel overgegaan tot afgifte van een laissez passer. Verweerder meent dat niet van de Chinese autoriteiten kan worden verwacht dat zij expliciet aangeven dat zal worden overgegaan tot afgifte van laissez passers, maar dat gekeken moet worden naar de feiten. De laissez passers die op 8 september 2008 en 21 oktober 2008 zijn verstrekt, hadden beide betrekking op ongedocumenteerde vreemdelingen en zijn afgegeven zonder tussenkomst van de Internationale Organisatie voor Migratie. Verweerder heeft tevens naar voren gebracht dat de Chinese autoriteiten na verstrekking van juiste en volledige gegevens zullen overgaan tot afgifte van een laissez passer.
2.5 De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de uitspraak van 5 september 2008 (zaak nr. 200805982/1) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) volgt dat met ingang van 21 augustus 2008 het door de Nederlandse en Chinese autoriteiten gevoerde overleg over de afgifte van laissez passer ten behoeve van hier te lande in bewaring gestelde vreemdelingen niet langer de verwachting rechtvaardigt dat op korte termijn tot uitzetting van Chinese vreemdelingen naar China zal kunnen worden overgegaan. Voor die verwachting bestond naar het oordeel van de Afdeling op dat moment geen grond meer, nu uit dat overleg niet was gebleken van concrete aanknopingspunten dat binnen korte tijd de handelwijze van de Chinese autoriteiten inzake de afgifte van laissez passers in die gevallen zou veranderen.
In de uitspraak van 10 november 2008 (zaak nr 200807217/1) heeft de Afdeling zich uitgesproken over de op 8 september 2008 door de Chinese autoriteiten afgegeven laissez passer. De Afdeling heeft in genoemde uitspraak het volgende overwogen:
“2.1.3. De rechtbank heeft in de na 21 augustus 2008 daterende contacten tussen de Chinese en Nederlandse autoriteiten waarop de staatssecretaris heeft gewezen terecht geen grond gezien voor het oordeel dat ervan kan worden uitgegaan dat de Chinese autoriteiten hun gedragslijn bij de afgifte van laissez passer ten behoeve van hier te lande in bewaring gestelde Chinese vreemdelingen hebben gewijzigd dan wel daartoe op korte termijn zullen overgaan. Niet is gebleken dat voormelde contacten hebben geleid tot concrete afspraken op dat vlak. De rechtbank heeft evenzeer terecht geoordeeld dat de door de staatssecretaris genoemde laissez passer die op 8 september 2008 is afgegeven ten behoeve van de gedwongen verwijdering van een Chinese vreemdeling op zichzelf onvoldoende is om te concluderen dat sprake is van een veranderde opstelling van de Chinese autoriteiten. Concrete aanwijzingen waaruit kan worden afgeleid dat de afgifte van die laissez passer voortvloeit uit een door de Chinese autoriteiten ingezette verandering in de wijze van behandeling en beoordeling van aanvragen om een laissez passer ten behoeve van hier te lande in bewaring gestelde Chinese vreemdelingen zijn door de staatssecretaris niet verschaft.”
2.6 In de door verweerder genoemde omstandigheid dat na de hiervoor bedoelde op 8 september 2008 afgegeven laissez passer op 21 oktober 2008 een tweede laissez passer is verstrekt door de Chinese autoriteiten vindt de rechtbank onvoldoende aanleiding om te concluderen dat sprake is van een daadwerkelijk ingezette verandering in de wijze van behandeling en beoordeling van aanvragen om een laissez passer. Van een bestendige lijn in de verstrekking van laissez passers waaruit een dergelijke verandering kan worden afgeleid is hiermee naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken terwijl er evenmin toereikende overige indicaties zijn waaruit kan worden afgeleid dat de afgifte van deze laissez passers het gevolg is van een door de Chinese autoriteiten gewijzigde opstelling bij de behandeling en beoordeling van aanvragen om een laissez passer. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat geen zicht op uitzetting binnen redelijke termijn bestaat.
2.7 De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar onder meer de hierboven genoemde uitspraken van de Afdeling van 5 september 2008 en 10 november 2008, dat, hoewel de verplichting van een in bewaring gestelde vreemdeling om actieve en volledige medewerking te verlenen aan het verkrijgen van concrete en verifieerbare gegevens, waaronder documenten, die nodig zijn om de beoogde uitzetting te bewerkstelligen ook geldt in de situatie dat ondanks zodanige medewerking niet tot uitzetting kan worden gekomen, de desbetreffende vreemdeling in dat geval niet langer ter motivering van de bewaring kan worden tegengeworpen dat hij niet of in onvoldoende mate aan zijn verplichting tot medewerking voldoet.
Verweerder heeft met betrekking tot eiser geen bijzondere individuele omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat in zijn geval zicht op uitzetting niet ontbreekt. Dat op 4 november 2008 een aanvraag tot het verkrijgen van een laissez passer is opgemaakt en is verzonden naar de afdeling Laissez Passer van de Dienst Terugkeer en Vertrek en deze aanvraag op 10 november 2008 is verzonden naar de Chinese autoriteiten, kan er niet aan afdoen dat bij de gegeven stand van zaken onvoldoende grond bestaat om aannemelijk te achten dat de inspanningen van verweerder op korte termijn tot het beoogde resultaat zouden leiden
2.8 Het beroep is gegrond. De bewaring dient met ingang van heden te worden opgeheven.
2.9 Ingevolge artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt, aan de vreemdeling een schadevergoeding toekennen.
In verband hiermee stelt de rechtbank op grond van het vorenstaande vast dat de bewaring van aanvang aan onrechtmatig is geweest.
2.10 Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig om eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een schadevergoeding toe te kennen van € 105,-- voor de dagen dat de maatregel in een politiecel ten uitvoer is gelegd en € 80,-- voor de dagen dat de maatregel in een huis van bewaring ten uitvoer is gelegd. Dit betekent dat eiser een schadevergoeding van € 1700,-- toekomt.
2.11 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden;
- kent aan eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een schadevergoeding toe van € 1700,--;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, door storting op bankrekeningnummer 1923.25.922 ten name van Arrondissement 547 Zutphen, onder vermelding van het in de kop van deze uitspraak genoemde registratienummer.
Aldus gegeven door mr. E.G. de Jong en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2008 in tegenwoordigheid van mr. M.C. Korevaar als griffier.
De voorzitter van de rechtbank ’s-Gravenhage beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding van € 1700,--.
Aldus gedaan op 13 november 2008 door mr. E.G. de Jong, fungerend voorzitter.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC Den Haag.