Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr : AWB 08/2177 BEPTDN
Inzake:
[eiser] , eiser, V-nummer: [V-nummer], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. P. Scholtes, advocaat te Den Haag,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. M.A. Pruss, ambtenaar ten departemente.
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1948 en is van Tunesische nationaliteit.
Bij brief van 1 juni 2006 heeft hij een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met als doel ‘wedertoelating’. Bij besluit van 14 juli 2006 is op deze aanvraag door verweerder afwijzend beslist en is eiser voorts ongewenst verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend alsmede een verzoek om een voorlopige voorziening bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank. Bij uitspraak van 8 augustus 2006 heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen. Op 21 december 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij schrijven van 17 januari 2008 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 22 juli 2008. Zowel eiser als verweerder hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
1. Eiser is op 3 juli 1975 in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf. Op 11 juni 1982 is hij in het bezit gesteld van een vergunning tot vestiging. Bij vonnis van 3 september 1985 is hij veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden waarvan 3 voorwaardelijk wegens overtreding van de Opiumwet. Op 23 januari 1986 is eiser niet teruggekeerd van proefverlof en is hij gesignaleerd als zijnde voortvluchtig. Op 17 juni 1987 heeft de politie te Delft vernomen dat hij in Spanje is aangehouden met 5 kilo heroïne. Op 22 juli 1987 is eiser ongewenst verklaard en is zijn vergunning tot vestiging ingetrokken. Dit besluit is echter niet uitgereikt en evenmin gepubliceerd.
Voorts is eiser op 26 augustus 1987 vanwege vertrek naar onbekende bestemming uitgeschreven uit het bevolkingsregister van de gemeente Delft.
Eiser heeft volgens zijn verklaring in het proces-verbaal van Politie Haaglanden d.d. 18 mei 2006 tot ongeveer 2003 vastgezeten in Spanje. Eiser is nadien weer naar Nederland gekomen en is op 10 mei 2006 in Nederland gedetineerd voor een gevangenisstraf van 12 weken. Aansluitend is eiser op [geboortedatum] 2006 in vreemdelingenbewaring gesteld en vervolgens uitgezet.
2. Niet in geschil is dat het eerdere besluit strekkende tot ongewenstverklaring en intrekking van de vergunning tot vestiging van eiser d.d. 22 juli 1987 niet rechtsgeldig bekend is gemaakt en dat het besluit daardoor geen rechtsgevolg heeft. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser op het moment dat hij bij het primaire besluit van 14 juli 2006 ongewenst werd verklaard – welke ongewenstverklaring in het bestreden besluit is gehandhaafd – al dan niet rechtmatig verblijf had in Nederland.
3. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000 kan de vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard indien:
a. hij niet rechtmatig in Nederland verblijft en bij herhaling een bij deze wet strafbaar gesteld feit heeft begaan;
b. hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem terzake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;
c. hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000.
In onderdeel A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is onder meer opgenomen dat ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan plaatsvinden ten aanzien van een vreemdeling die rechtmatig in Nederland verbleef en wiens verblijfsrecht wegens inbreuk op de openbare orde is beëindigd, bijvoorbeeld door een beslissing om de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning niet te verlengen of de verblijfsvergunning in te trekken.
Met betrekking tot artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 is in dit beleid opgenomen dat ongewenstverklaring kan plaatsvinden indien een vreemdeling, die niet rechtmatig op grond van een verblijfsvergunning in Nederland verblijft, bij herhaling terzake van een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke (korte) gevangenisstraf (waaronder jeugddetentie) of een vrijheidsbenemende maatregel.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw (oud) vervalt een vergunning tot vestiging van rechtswege zodra de houder daarvan zijn hoofdverblijf buiten Nederland vestigt.
Volgens onderdeel B21 van de Vreemdelingencirculaire 1982 (Vc 1982; oud) heeft tijdelijk verblijf elders wegens detentie in het buitenland op zichzelf niet tot gevolg dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd, wanneer de vreemdeling binnen zes maanden na beëindiging van de detentie naar Nederland terugkeert. De vreemdeling behoudt dan zijn vergunning tot vestiging.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 worden ingetrokken of gewijzigd, indien:
a. de vreemdeling een aaneengesloten periode van twaalf maanden of langer buiten het grondgebied van de staten die partij zijn bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, dan wel zes jaar of langer buiten Nederland heeft verbleven;
b. de verblijfsvergunning op frauduleuze wijze is verkregen;
c. de vreemdeling een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde of de nationale veiligheid vormt.
Volgens het tweede lid van dit artikel wordt een verblijfsvergunning ingetrokken, indien de vreemdeling langdurig ingezetene is geworden in een andere staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
4. De rechtbank is - anders dan verweerder - van oordeel dat eiser nog altijd rechtmatig verblijf heeft op grond van de hem eerder verleende vestigingsvergunning. Hierbij wordt het navolgende overwogen.
In het bestreden besluit heeft verweerder op voet van artikel 14 van de Vw (oud) de datum waarop eiser is uitgeschreven uit de Gemeentelijke basisadministratie (GBA) te Delft op 26 augustus 1987 aangemerkt als de datum waarop zijn vergunning tot vestiging van rechtswege is vervallen, omdat hij vanaf dat moment kennelijk geen hoofdverblijf meer in Nederland had. Gelet op de brieven van de gemeentepolitie Delft van 31 juli 1987 en 18 februari 1988 was de aanleiding voor die uitschrijving evenwel de detentie van eiser in Spanje die op de datum van de eerstgenoemde brief reeds een aanvang had genomen. Aangezien de hierboven aangehaalde tekst van de Vc 1982 - evenals de tekst van de huidige Vc 2000 in hoofdstuk B1/7.1.3 - detentie in het buitenland niet als een wijziging van het hoofdverblijf aanmerkt - tenzij de betrokkene niet terugkeert binnen zes maanden na afloop van die detentie - kan dit standpunt van verweerder niet zonder meer gevolgd worden. De omstandigheid dat niet vaststaat of eiser binnen zes maanden na zijn detentie is teruggekeerd naar Nederland maakt dit voorts niet anders. Vaststaat immers dat de detentie van eiser in ieder geval heeft voortgeduurd tot na de inwerkingtreding van de nieuwe Vreemdelingenwet, hetgeen betekent dat het mogelijk verstrijken van de genoemde termijn heeft plaatsgehad onder de nieuwe wet waaronder een vergunning niet meer van rechtswege vervalt bij het hebben van hoofdverblijf buiten Nederland. De vergunning tot vestiging is met de inwerkingtreding van de Vw 2000 van rechtswege omgezet in een vergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vw 2000. Nu er geen intrekkingsbesluit is genomen op grond van artikel 22, van de Vw 2000, leidt het voorgaande tot de conclusie dat de verblijfstitel van eiser niet is aangetast.
Ter zitting heeft verweerder een subsidiair standpunt naar voren gebracht dat tevens het dragende standpunt in het primaire besluit vormt. Het bestreden besluit kent slechts een verwijzing naar dit standpunt doordat daarin is opgenomen dat de motivering van het primaire besluit als ingelast moet worden beschouwd. Dit standpunt luidt dat vanaf het moment dat eiser niet is teruggekeerd van zijn proefverlof en als voortvluchtig is aangemerkt op 23 januari 1986, eiser zich kennelijk in het buitenland heeft gevestigd en zijn vergunning van rechtswege is vervallen. De rechtbank stelt vast dat verweerder hiervoor geen bewijs heeft kunnen leveren. Zo is in het geheel niet duidelijk of de politie destijds is nagegaan of eiser al dan niet nog op zijn GBA-adres heeft verbleven na de datum in kwestie. Voorts strookt het argument niet met de destijds kennelijk door verweerder gevoelde noodzaak om de vergunning van eiser nadien op 22 juli 1987 in te trekken, hetgeen niet nodig was geweest als deze reeds van rechtswege was komen te vervallen. Gelet op het feit dat eiser heeft betwist dat hij na 23 januari 1986 per ommegaande is vertrokken naar het buitenland en dat de bewijslast in deze bij verweerder ligt, geeft het subsidiaire standpunt van verweerder dan ook geen aanleiding tot een ander oordeel.
In het verweerschrift heeft verweerder gewezen op de uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 augustus 2006, waarin het voorlopig oordeel is gegeven dat met de brief van verweerder aan eiser van 26 augustus 2005, in rechte vast is komen te staan dat de vergunning van eiser van rechtswege is vervallen. De rechtbank deelt dit oordeel niet met de voorzieningenrechter. De genoemde brief bevat immers niet meer dan de mededeling dat volgens verweerder eisers vergunning van rechtswege is vervallen en heeft als zodanig op zichzelf geen rechtsgevolg. De uitspraak van de voorzieningenrechter doet voor het overige niet af aan hetgeen hiervoor is overwogen.
Gelet op het voorgaande heeft eiser nog altijd rechtmatig verblijf in Nederland, hetgeen betekent dat verweerder niet bevoegd was eiser ongewenst te verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Het beroep is reeds hierom gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover het ziet op de ongewenstverklaring wegens strijd met artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000. Voor zover in beroep is bedoeld op te komen tegen de in het bestreden besluit gehandhaafde weigering van een vergunning met als doel ‘wedertoelating’, overweegt de rechtbank dat er volgens vaste jurisprudentie geen belang bestaat bij de behandeling van een bezwaar of beroep inzake de verlening van een verblijfstitel wanneer de betrokkene ongewenst is verklaard. Nu eiser ten tijde van belang ongewenst was verklaard, had verweerder het bezwaar – voor zover het was gericht tegen de weigering van de gevraagde vergunning – dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank zal ook dit onderdeel van het bestreden besluit vernietigen.
De rechtbank ziet voorts aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Het primaire besluit wordt herroepen voor zover dit ziet op de ongewenstverklaring, nu de onrechtmatigheid van dit besluit vaststaat gelet op hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Ook voor zover het primaire besluit ziet op de weigering van de gevraagde vergunning met als doel ‘wedertoelating’ zal het worden herroepen. De rechtbank heeft immers geoordeeld dat eiser nog altijd rechtmatig verblijf heeft op grond van een vergunning voor onbepaalde tijd, hetgeen maakt dat de gedane aanvraag dient te worden afgewezen op grond van het feit dat eiser geen belang (meer) heeft bij een beslissing op die aanvraag.
5. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
De rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit van 21 december 2007;
3. herroept het besluit van 14 juli 2006;
5. bepaalt dat de op 6 juni 2006 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘wedertoelating’ wordt afgewezen;
6. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
7. bepaalt dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ad € 143,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. D. Biever en in het openbaar uitgesproken op 6 november 2008, in tegenwoordigheid van de griffier.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)