ECLI:NL:RBSGR:2008:BG4117

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08 / 2755
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot weigering verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van ongeloofwaardig asielrelaas

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 28 oktober 2008 uitspraak gedaan in een beroep tegen de weigering van de Staatssecretaris van Justitie om eiser, afkomstig uit Afghanistan, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Eiser had zich beroepen op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, maar verweerder oordeelde dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig was. De rechtbank oordeelde dat verweerder zijn standpunt onvoldoende had gemotiveerd. De rechtbank benadrukte dat de bescherming die artikel 15 biedt niet alleen van toepassing is op situaties die ook onder artikel 3 van het EVRM vallen, maar ook kan gelden in gevallen van ernstige en individuele bedreiging door willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict. De rechtbank concludeerde dat het beroep gegrond was en het besluit van verweerder vernietigd moest worden, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen in overeenstemming met de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittinghoudende te Roermond
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Vreemdelingenkamer
Procedurenummer: AWB 08 / 2755
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
[eiser], eiser,
gemachtigde mr. B.A. Palm,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
1. Procesverloop
1.1. Op 22 januari 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 16 januari 2008, verzonden op 18 januari 2008. Bij dat besluit heeft verweerder geweigerd eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) te verlenen. Bij schrijven van 19 februari 2008 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend.
1.2. Eiser heeft bij fax van 31 juli 2008 nadere gronden van beroep ingediend.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Deze zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden.
1.4. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 17 september 2008, alwaar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A.M. Janssen. Als tolk is verschenen de heer S. Rezaie.
2. Overwegingen
2.1. Eiser, beweerdelijk geboren op [1977] in de Afghaanse hoofdstad Kabul en behorende tot de Tadjiekse bevolkingsgroep, heeft op 22 april 2001 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
2.2. Ter onderbouwing van voormelde aanvraag heeft eiser – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat hij in [...] werkzaam was in de apotheek van zijn vader, waar [naam Talibancommandant], een commandant van de Taliban, klant was. Eiser gaf hem vanwege bronchitisklachten een penicillineprik. De commandant bleek hier gevoelig voor te zijn en raakte in een shocktoestand. Vervolgens werd eiser door de commandant ervan beschuldigd dat hij tegen de Taliban was en hij hem wilde vermoorden.
2.3. Bij besluit van 14 september 2001 heeft verweerder de aanvraag ingewilligd en eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de grond als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, met ingang van 22 april 2001 en geldig tot 22 april 2004.
2.4. Op 24 februari 2004 heeft eiser een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000 ingediend. Bij besluit van 4 september 2006 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 34, juncto artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Verweerder heeft in dit besluit geloofwaardig geacht dat eiser de Talibancommandant een penicillineprik heeft toegediend, waar deze gevoelig voor bleek te zijn. Ten aanzien van het door eiser geuite vermoeden dat hij bij terugkeer naar Afghanistan door de (voormalige) Talibancommandant zal worden gedood, heeft verweerder echter overwogen dat dit vermoeden onvoldoende realiteitsgehalte bevat. Tegen dit besluit is door eiser geen rechtsmiddel aangewend.
2.5. Eiser heeft vervolgens op 18 juni 2007 wederom een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Ter onderbouwing van die aanvraag heeft eiser – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat hij nog steeds te vrezen heeft voor de betreffende Talibancommandant, die in [...] nog altijd veel macht heeft omdat hij actief is voor de partij Hezbi-i-Islami. Voorts heeft eiser gewezen op zijn medische toestand en op de verslechterde algemene situatie in Afghanistan.
2.6. Bij het thans bestreden besluit van 16 januari 2008 heeft verweerder eisers aanvraag van 18 juni 2007 afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000.
2.7. Op 22 januari 2008 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld. De rechtbank concludeert op grond van hetgeen is aangevoerd, alsmede het verhandelde ter zitting dat het beroep zich richt tegen het bestreden besluit voor zover verweerder daarbij heeft geweigerd eiser in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en d, van de Vw 2000. Voorts heeft eiser bestreden dat hij geen verblijfsaanspraken kan ontlenen aan het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, ook wel genoemd de Definitierichtlijn (hierna: de richtlijn). Daarnaast heeft eiser het standpunt ingenomen dat verweerder zijn aanvraag van 18 juni 2007 terecht niet heeft getoetst aan artikel 4:6 van de Awb. In dit verband is aangevoerd dat hij van het afwijzende besluit van 4 september 2006 geen kennis heeft genomen.
2.8. De rechtbank ziet zich ambtshalve geplaatst voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een herhaalde aanvraag. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
2.9. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in de uitspraak van 3 april 2008 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder nummer LJN: BC8681) overwogen dat uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 20 april 2007, LJN: BA3687) voortvloeit dat, indien na een eerder afwijzend besluit materieel een gelijkluidend besluit wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het in die uitspraak uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de desbetreffende vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de bestuursrechter worden getoetst.
2.10. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2006 (LJN: AY7694, gepubliceerd in JV 2006/420), is de rechtbank van oordeel dat reeds omdat de wettelijke grondslag van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd een andere is dan die van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, de aanvraag van 18 juni 2007, ten opzichte van die van 24 februari 2004, geen herhaalde aanvraag is. Ook ten opzichte van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van 22 april 2001 is de onderhavige aanvraag van 18 juni 2007 geen herhaalde aanvraag. De aanvraag van 22 april 2001 heeft immers niet geleid tot een afwijzend besluit.
2.11. Gelet op het vorenstaande is het voor de beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval de aanvraag dient te worden beschouwd als een herhaalde aanvraag niet van belang of eiser het besluit van 4 september 2006 al dan niet heeft ontvangen. De op dat punt door partijen naar voren gebrachte stellingen zullen dan ook in het kader van deze procedure buiten beschouwing blijven.
2.12. De rechtbank overweegt verder als volgt.
2.13. Voor zover hier van belang luidt artikel 29 van de Vw 2000:
“1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
(…)
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar; (…).”
2.14. Voor zover hier van belang luidt artikel 1 van de Vw 2000:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
k. Vluchtelingenverdrag: het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb.1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb.1967, 76);
l. Verdragsvluchteling: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn;”
2.15. Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
2.16. De rechtbank stelt voorop dat de algehele situatie in Afghanistan niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Derhalve dient eiser aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
2.17. De rechtbank is van oordeel dat eiser daarin niet is geslaagd en overweegt daartoe als volgt.
2.18. Ingevolge de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2005 (JV 2005/152), is de geloofwaardigheid van het asielrelaas identiek aan de aannemelijkheid van het asielrelaas. Bij de beoordeling of het asielrelaas van de vreemdeling geloofwaardig is, spelen de volgende elementen een rol:
- de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten;
- de beoordeling van het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan die feiten ontleende vermoedens over wat hem als gevolg daarvan bij terugkeer aan behandeling staat te wachten; en
- de beoordeling van het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling weergegeven verklaringen van derden, welke derden veelal niet als objectieve bron kunnen worden aangemerkt.
2.19. Eiser heeft aan de onderhavige aanvraag ten grondslag gelegd dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst te vrezen heeft voor de (voormalige) Talibancommandant, nu deze nog altijd veel macht heeft. Verweerder heeft in het besluit van 4 september 2006 dienaangaande overwogen dat het door eiser geuite vermoeden dat hij bij terugkeer naar Afghanistan door de (voormalige) Talibancommandant zal worden gedood, onvoldoende realiteitsgehalte bevat, nu door eiser onvoldoende is onderbouwd dat deze commandant hem nog zou willen vermoorden, niet duidelijk is of de commandant eiser heeft vergeven en eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat de commandant nog steeds aan de macht is.
2.20. Nu eiser het vorenstaande in beroep als zodanig niet heeft bestreden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het door eiser aan de feiten ontleende vermoeden over hetgeen hem bij terugkeer naar zijn land van herkomst zou staan te wachten onvoldoende realiteitsgehalte bevat. Verweerder heeft bij het bestreden besluit dan ook op goede gronden besloten eiser niet aan te merken als verdragsvluchteling en eiser terecht een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 geweigerd.
2.21. Blijkens de Memorie van Toelichting (TK 1998 1999, 26 732, nr.3 p.37 38) wordt een verblijfsvergunning verleend op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 genoemde grond ingeval de terugkeer van de vreemdeling in strijd zou komen met verplichtingen uit internationale verdragen op het gebied van de rechten van de mens waaronder artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Anti Folterverdrag) en artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
2.22. Volgens de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (uitspraak van 2 mei 1997 in de zaak St. Kitts, nummer 146/1996/767/964, RV 1997, 70 en van 6 februari 2001 in de zaak Bensaid, nummer 44599/98, JV 2001/103) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens de hiervoor genoemde uitspraken van het EHRM slechts sprake zijn als de vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
2.23. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke schending zich in dit geval niet voordoet. Daartoe acht de rechtbank reeds redengevend dat bij gebreke van enige concretisering aan de kant van eiser van zijn gestelde medische problematiek niet aannemelijk is geworden dat de gezondheidsproblemen van eiser van dien aard zijn dat sprake is van een vergevorderd stadium dan wel een op korte termijn levensbedreigende situatie als hiervoor bedoeld.
2.24. Gelet op het vorenstaande en gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot het beroep op vluchtelingschap, meer specifiek met betrekking tot de geloofwaardigheid van de door eiser afgelegde verklaringen, heeft verweerder aan eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kunnen weigeren.
2.25. De rechtbank overweegt, voor zover eiser een beroep heeft gedaan op het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, verder als volgt.
2.26. Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van de richtlijn wordt in de richtlijn verstaan onder “persoon die voor de subsidiaire beschermingsstatus in aanmerking komt”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
2.27. Volgens artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.28. In de visie van verweerder slaagt het door eiser gedane beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn niet. Verweerder heeft daarbij niet inhoudelijk beoordeeld of aan de toepassingscriteria van dit artikel is voldaan. Een dergelijke beoordeling is volgens verweerder voor de afwijzing van het verzoek om bescherming op grond van deze bepaling niet nodig omdat volgens verweerder de bescherming die artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn beoogt te bieden inhoudelijk geen andere bescherming behelst dan die in artikel 29, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is geregeld. Dit kan volgens verweerder worden afgeleid uit het doel en de considerans van de richtlijn alsmede uit de totstandkoming ervan. In dit verband heeft verweerder gewezen op de overwegingen 9 en 26 van de richtlijn, waarin is overwogen dat de richtlijn niet ziet op de verlening van een vergunning aan personen om redenen die geen verband houden met een behoefte aan internationale bescherming maar op discretionaire basis, uit mededogen of op humanitaire gronden en dat gevaren waaraan de bevolking van een land of een deel van de bevolking in het algemeen is blootgesteld normaliter op zich geen individuele bedreiging vormen die als ernstige schade kan worden aangemerkt.
Het feit dat de Afdeling bij uitspraak van 12 oktober 2007 prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen over de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, noopt volgens verweerder voorshands niet tot wijziging van het standpunt dat artikel 15, aanhef en onder c, geen andere toetsing vereist dan de toetsing die thans reeds wordt verricht in het kader van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000. Daartoe heeft verweerder erop gewezen dat de Afdeling heeft overwogen dat het enkele feit dat onderdeel b van artikel 15 tekstueel aansluit bij hetgeen in artikel 3 van het EVRM is overwogen, niet uitsluit dat de ernstige schade als bedoeld in onderdeel c niet ook door artikel 3 van het EVRM, zoals uitgelegd in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM), wordt bestreken en dat zulks naar het oordeel van de Afdeling ook kan worden afgeleid uit de considerans van de richtlijn alsmede uit stukken met betrekking tot de totstandkoming van de richtlijn. Enkel omdat voor deze uitleg geen expliciete bevestiging in de richtlijn gevonden zou kunnen worden, heeft de Afdeling, aldus verweerder, aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen.
Gezien deze overwegingen van de Afdeling heeft verweerder geen aanleiding gezien om vooruitlopend op de beantwoording van de prejudiciële vragen van een andere uitleg aan artikel 15 aanhef en onder c, van de richtlijn uit te gaan dan tot op heden is gedaan.
2.29. Indien dit primaire standpunt niet wordt gevolgd is verweerder subsidiair van mening dat een beroep op bescherming ingevolge genoemd artikel van de richtlijn niet opgaat omdat een dergelijk beroep alleen kan slagen bij een geloofwaardig asielrelaas. Daarvan is in het onderhavige geval echter geen sprake. Verweerder heeft voor dit standpunt verwezen naar de bewoordingen van artikel 15 aanhef en onder c, van de richtlijn die ziet op een ernstige en individuele bedreiging.
2.30. Verweerder heeft in hetgeen door eiser in zijn aanvullend beroepschrift van 31 juli 2008 naar voren is gebracht blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting geen reden gezien om zijn standpunt inzake het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn te wijzigen.
2.31. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zijn standpunt dat eiser aan het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder, c van de richtlijn geen aanspraak kan maken op bescherming op basis van de hierboven weergegeven overwegingen ongenoegzaam heeft gemotiveerd. Daartoe acht de rechtbank van belang dat de bij eerder genoemde verwijzingsuitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2007 gestelde prejudiciële vragen nu juist betrekking hebben op de vraag of artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn aldus dient te worden uitgelegd dat die bepaling uitsluitend bescherming biedt in een situatie waarop ook artikel 3 van het EVRM, zoals uitgelegd in de jurisprudentie van het EHRM, betrekking heeft, of in vergelijking met artikel 3 van het EVRM een aanvullende of andere bescherming biedt, welke laatste uitleg blijkens rechtsoverweging 2.8.5. van genoemde uitspraak door de Afdeling eveneens mogelijk wordt geacht. Ook het subsidiaire standpunt ontbeert een deugdelijke motivering. Uit rechtsoverweging 2.5 van de verwijzingsuitspraak van de Afdeling valt allereerst af te leiden dat de zaak die de Afdeling reden heeft gegeven om bedoelde vragen aan het Europese Hof van Justitie voor te leggen eveneens een ongeloofwaardig bevonden asielrelaas betrof. Verder ziet de rechtbank in de omstandigheid dat het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn het element ernstige en individuele bedreiging bevat geen reden om te oordelen dat een ongeloofwaardig relaas reeds aan verkrijging van bescherming op grond van dat artikel in de weg staat. Die ernstige en individuele bedreiging staat blijkens de bewoordingen van het artikel immers in causaal verband met willekeurig geweld als gevolg van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit met zich dat ook een ongeloofwaardig relaas binnen de reikwijdte van dit artikel kan vallen, indien dat ongeloofwaardig bevonden relaas, niet in de weg staat aan een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een betrokkene als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict in (een deel van) zijn land van herkomst.
2.32. Het vorenstaande doet de rechtbank concluderen dat het beroep voor gegrond moet worden gehouden en het besluit wegens strijd met het in artikel 3:46 van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel voor vernietiging in aanmerking moet komen. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding nog te treden in de vraag of verweerder ten aanzien van Afghanistan een categoriaal beschermingsbeleid dient te voeren.
2.33. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met deze procedure, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten toegekend (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting) met een waarde van EUR 322,= per punt. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één.
2.34. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
2.35. Mitsdien wordt beslist als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van verweerder van 16 januari 2008;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiser begroot op EUR 644,= (zijnde de kosten van de rechtsbijstand), te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond.
Aldus gedaan door mrs. F.H. Machiels (voorzitter), B.W.P.M. Corbey-Smits en M.I.J. Hegeman (leden) in tegenwoordigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2008.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier,
verzonden op: 5 november 2008
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.