RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittinghoudende te Roermond
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Vreemdelingenkamer
Procedurenummer: AWB 08 / 4078
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[eiser], eiser,
gemachtigde mr. R.P. van Empel-Bouman, advocaat te ’s-Hertogenbosch,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
1.1. Op 5 februari 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 10 januari 2008, verzonden op 11 januari 2008. Bij dat besluit heeft verweerder geweigerd eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) te verlenen. Bij schrijven van 5 maart 2008 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend.
1.2. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Deze zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden.
1.3. Eiser heeft bij schrijven van 1 augustus 2008 nadere gronden van beroep ingediend.
1.4. Bij faxbericht van 9 september 2008 heeft de rechtbank aan verweerder verzocht om gemotiveerd schriftelijk te reageren op eisers schrijven van 1 augustus 2008. De rechtbank heeft op 11 september 2008 verweerders reactie ontvangen. In reactie hierop is op 15 september 2008 een schrijven van eiser ontvangen.
1.5. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 17 september 2008, alwaar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A.M. Janssen.
2.1. Eiser, beweerdelijk geboren op [1987] en afkomstig uit Noord-Irak en behorende tot de Koerdische bevolkingsgroep, heeft op 4 juli 2007 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
2.2. Ter onderbouwing van voormelde aanvraag heeft eiser – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat hij in 2001 met zijn familie vanuit zijn geboorteplaats [geboorteplaats] (Noord-Irak) is gevlucht naar Mosul (Centraal-Irak), omdat zij vreesden voor bloedwraak van de zijde van leden van de Dosky-stam. Na het uitbreken van de Irakoorlog in 2003, werd eiser in Mosul lastiggevallen door Arabieren en is hij naar Turkije gevlucht, van waaruit hij in 2007 naar Nederland is gereisd.
2.3. Bij besluit van 10 januari 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Volgens verweerder heeft het relaas van eiser geen positieve overtuigingskracht en moet dit voor ongeloofwaardig worden gehouden. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat eiser ten aanzien van de in [geboorteplaats] en Mosul ondervonden problemen enkel summiere en vage verklaringen heeft afgelegd.
2.4. In de (nadere) gronden van beroep heeft eiser het vorenstaande bestreden en heeft hij, laatstelijk bij schrijven van 15 september 2008, een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 15, onder c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, ook wel genoemd de Definitierichtlijn (hierna: de richtlijn). Verweerder heeft ten aanzien van eisers schrijven van 15 september 2008 desgevraagd te kennen gegeven hierin geen aanleiding te zien om de rechtbank te verzoeken in de gelegenheid te worden gesteld schriftelijk een nader standpunt in te nemen. Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat er voor Noord-Irak een categoriaal beschermingsbeleid zou moeten gelden en dat ook in dit verband dient te worden getoetst aan voormeld artikel van de richtlijn.
2.5. De rechtbank overweegt als volgt.
2.6. Voor zover hier van belang luidt artikel 29 van de Vw 2000:
“1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
(…)
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar; (…).”
2.7. Voor zover hier van belang luidt artikel 1 van de Vw 2000:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
k. Vluchtelingenverdrag: het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb.1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb.1967, 76);
l. Verdragsvluchteling: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn;”
2.8. Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
2.9. De rechtbank stelt voorop dat de algehele situatie in (Noord-)Irak niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Derhalve dient eiser aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
2.10. De rechtbank is van oordeel dat eiser daarin niet is geslaagd en overweegt daartoe als volgt.
2.11. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek of de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel kan worden afgewezen mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.12. Blijkens onderdeel C4/3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) moet het toerekenbaar ontbreken van documenten altijd in de context van het totale feitencomplex worden beschouwd. Daarbij tast het toerekenbaar ontbreken van documenten de geloofwaardigheid van het asielrelaas aan. Indien de vreemdeling desondanks meent dat hij bescherming behoeft, wordt van hem een grotere inspanning verwacht om de noodzaak hiertoe aannemelijk te maken. Voor de beoordeling van de asielaanvraag is onderbouwing van de volgende elementen van belang: de identiteit, de nationaliteit, de reisroute en het asielrelaas van de vreemdeling. Wanneer is vastgesteld dat ten aanzien van één of meer van de vier elementen documenten ontbreken, wordt onderzocht of het aannemelijk is dat het ontbreken van documenten niet aan de vreemdeling is toe te rekenen.
2.13. Verweerder heeft, naar het oordeel van de rechtbank, eiser kunnen tegenwerpen dat hij geen documenten heeft overgelegd of ander concreet of indicatief bewijs van de gestelde reis naar Nederland. Verweerder heeft in dit verband van eiser mogen verwachten dat hij zijn langdurige verblijf in Turkije met bescheiden zou kunnen onderbouwen. Nog daargelaten de vraag of eiser toerekenbaar eerder andere personalia heeft opgegeven, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voorts aan eiser mogen toerekenen dat hij niet zijn identiteitskaart en nationaliteitsverklaring heeft overgelegd. Verweerder heeft in de enkele verklaring van eiser dat hij zijn ouders heeft benaderd om de betreffende documenten toe te zenden, geen grond hoeven te vinden eiser het ontbreken van de documenten niet toe te rekenen. Het is immers de taak en verantwoordelijkheid van eiser om zijn aanvraag met identiteitsdocumenten te onderbouwen. Ook eisers verklaring dat hij de betreffende documenten niet uit Irak heeft meegenomen omdat hij daarmee vanuit Turkije naar Irak kon worden uitgezet, heeft verweerder om deze reden als onvoldoende van de hand kunnen wijzen.
2.14. Het bovenstaande in aanmerking nemend, heeft verweerder in redelijkheid het ontbreken van reisdocumenten aan eiser kunnen toerekenen en het bestreden besluit mede kunnen baseren op de omstandigheid van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
2.15. Ingevolge de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 januari 2003 (JV 2003/103) mogen dientengevolge ingevolge artikel 31, van de Vw 2000, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (MvT, p.40/41) en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas van eiser om het geloofwaardig te achten geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Van het asielrelaas moet dan ook een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.16. Ingevolge een uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2005 (JV 2005/152) spelen bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas de volgende elementen een rol:
- de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten;
- de beoordeling van het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan die feiten ontleende vermoedens over wat hem als gevolg daarvan bij terugkeer aan behandeling staat te wachten; en
- de beoordeling van het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling weergegeven verklaringen van derden, welke derden veelal niet als objectieve bron kunnen worden aangemerkt.
2.17. Verweerder heeft geloofwaardig gevonden dat eiser is geboren in [geboorteplaats] en voorafgaande aan het verlaten van zijn land van herkomst in Mosul heeft verbleven. Verweerder heeft het echter wel ongeloofwaardig geacht dat de door eiser gestelde gebeurtenissen zich in [geboorteplaats] en Mosul hebben voorgedaan. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat eiser met betrekking tot de door hem ondervonden problemen in [geboorteplaats] en Mosul enkel vage en summiere verklaringen heeft afgelegd.
2.18. Met betrekking tot de vrees voor vervolging naar aanleiding van de bloedwraak van de zijde van leden van de Dosky-stam heeft eiser opgemerkt dat hij pas veertien jaar was toen hij naar Mosul ging en het niet gebruikelijk is dat kinderen worden betrokken in deze problemen. Ten aanzien van de problemen in Mosul heeft eiser aangegeven dat hij hierover niet meer informatie kan geven.
2.19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ongeloofwaardig is dat de problemen in zowel [geboorteplaats] als Mosul zich daadwerkelijk hebben voorgedaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hierbij in aanmerking heeft kunnen nemen dat eiser over deze beweerdelijke problemen in zowel [geboorteplaats] als Mosul slechts summiere en vage verklaringen heeft afgelegd. Eiser heeft dit als zodanig ook niet bestreden. Wel heeft eiser met betrekking tot de problemen in [geboorteplaats] gewezen op de omstandigheid dat hij toentertijd pas veertien jaar oud was. Dienaangaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van een veertienjarige bij bloedwraak tussen twee stammen verwacht mag worden dat hij in ieder geval basisgegevens kan geven over de problemen die zijn familie ondervond in het dagelijks leven en op grond waarvan zij zijn verhuisd naar het in Centraal-Irak gelegen Mosul.
2.20. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder bij het bestreden besluit dan ook terecht besloten eiser niet aan te merken als verdragsvluchteling en een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de grond als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 geweigerd.
2.21. Blijkens de Memorie van Toelichting (TK 1998 1999, 26 732, nr.3 p.37 38) wordt een verblijfsvergunning verleend op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 genoemde grond ingeval de terugkeer van de vreemdeling in strijd zou komen met verplichtingen uit internationale verdragen op het gebied van de rechten van de mens waaronder artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Anti Folterverdrag) en artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
2.22. Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot het beroep op vluchtelingschap, meer specifiek met betrekking tot de geloofwaardigheid van de door eiser afgelegde verklaringen, heeft verweerder aan eiser terecht een verblijfsvergunning op de grond als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 geweigerd.
2.23. Voor zover heeft eiser een beroep heeft gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, overweegt de rechtbank als volgt.
2.24. Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van de richtlijn wordt in de richtlijn verstaan onder “persoon die voor de subsidiaire beschermingsstatus in aanmerking komt”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
2.25. Volgens artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.26. Indien artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn zou moeten worden aangemerkt als een wijziging van het recht, hetgeen in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van de door de Afdeling bij verwijzingsuitspraak van 12 oktober 2007 (LJN: BB5841) gestelde prejudiciële vragen thans uitdrukkelijk wordt daargelaten, kan daaraan slechts de door een vreemdeling gewenste betekenis toekomen, indien deze bepaling voor hem relevant is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 20 juli 2007 (LJN: BB0917), kan artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn alleen als voor een vreemdeling relevant worden aangemerkt, indien deze onder de reikwijdte van de bepaling valt. Dat betekent: indien de door hem gestelde schade in verband kan worden gebracht met een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Indien zijn land van herkomst ten tijde van het besluit niet verwikkeld was in een internationaal gewapend conflict, is daarvoor bepalend of de door hem gestelde schade in verband kan worden gebracht met een binnenlands gewapend conflict.
2.27. Indien zich in het land van herkomst van een vreemdeling ten tijde van het besluit tot afwijzing van zijn asielaanvraag geen internationaal of binnenlands gewapend conflict voordeed, valt hij –zoals volgt uit de voormelde uitspraak van 20 juli 2007– reeds daarom niet onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn en kan hij aan die bepaling geen aanspraak op bescherming ontlenen. Indien zich in het land van herkomst van een vreemdeling ten tijde van het besluit wel een zodanig conflict voordeed, houdt dit echter niet zonder meer in dat hij reeds daarom onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn valt. Vastgesteld moet worden of de door hem gestelde schade in verband kan worden gebracht met dit conflict. Daarbij is van betekenis of dit conflict zich over alle delen van het land van herkomst uitstrekte, dan wel beperkt was tot duidelijk te onderscheiden deelgebieden. Indien, in dat laatste geval, een vreemdeling afkomstig is uit een deel, waar geen sprake was van een gewapend conflict en evenmin van gevolgen voor hem van een elders in het land bestaand gewapend conflict, zal hij bij terugkeer naar dat deel geen schade leiden die in verband kan worden gebracht met een zodanig conflict en daarom buiten de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn vallen.
2.28. Uit het vorenstaande, volgt dat een vreemdeling, afkomstig uit een land waar zich, naar door hem gesteld, een binnenlands gewapend conflict voordoet, eerst onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn valt en deze bepaling derhalve voor hem relevant is, indien hij aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van het besluit sprake was van een binnenlands gewapend conflict in het deel van het land, van waaruit hij afkomstig is, dan wel dat op dat moment in dat deel sprake was van gevolgen voor hem van een elders in dat land bestaand gewapend conflict.
2.29. In de visie van verweerder slaagt het door eiser gedane beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn niet. Verweerder heeft daarbij niet inhoudelijk beoordeeld of aan de toepassingscriteria van dit artikel is voldaan. Een dergelijke beoordeling is volgens verweerder voor de afwijzing van het verzoek om bescherming op grond van deze bepaling niet nodig omdat volgens verweerder de bescherming die artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn beoogt te bieden inhoudelijk geen andere bescherming behelst dan die in artikel 29, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is geregeld. Dit kan volgens verweerder worden afgeleid uit het doel en de considerans van de richtlijn alsmede uit de totstandkoming ervan. In dit verband heeft verweerder gewezen op de overwegingen 9 en 26 van de richtlijn, waarin is overwogen dat de richtlijn niet ziet op de verlening van een vergunning aan personen om redenen die geen verband houden met een behoefte aan internationale bescherming maar op discretionaire basis, uit mededogen of op humanitaire gronden en dat gevaren waaraan de bevolking van een land of een deel van de bevolking in het algemeen is blootgesteld normaliter op zich geen individuele bedreiging vormen die als ernstige schade kan worden aangemerkt.
Het feit dat de Afdeling bij uitspraak van 12 oktober 2007 prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen over de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, noopt volgens verweerder voorshands niet tot wijziging van het standpunt dat artikel 15, aanhef en onder c, geen andere toetsing vereist dan de toetsing die thans reeds wordt verricht in het kader van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000. Daartoe heeft verweerder erop gewezen dat de Afdeling heeft overwogen dat het enkele feit dat onderdeel b van artikel 15 tekstueel aansluit bij hetgeen in artikel 3 van het EVRM is overwogen, niet uitsluit dat de ernstige schade als bedoeld in onderdeel c niet ook door artikel 3 van het EVRM, zoals uitgelegd in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM), wordt bestreken en dat zulks naar het oordeel van de Afdeling ook kan worden afgeleid uit de considerans van de richtlijn alsmede uit stukken met betrekking tot de totstandkoming van de richtlijn. Enkel omdat voor deze uitleg geen expliciete bevestiging in de richtlijn gevonden zou kunnen worden, heeft de Afdeling, aldus verweerder, aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen.
Gezien deze overwegingen van de Afdeling heeft verweerder geen aanleiding gezien om vooruitlopend op de beantwoording van de prejudiciële vragen van een andere uitleg aan artikel 15 aanhef en onder c, van de richtlijn uit te gaan dan tot op heden is gedaan.
2.30. Indien dit primaire standpunt niet wordt gevolgd is verweerder subsidiair van mening dat een beroep op bescherming ingevolge genoemd artikel van de richtlijn niet opgaat omdat een dergelijk beroep alleen kan slagen bij een geloofwaardig asielrelaas. Daarvan is in het onderhavige geval echter geen sprake. Verweerder heeft voor dit standpunt verwezen naar de bewoordingen van artikel 15 aanhef en onder c, van de richtlijn dat ziet op een ernstige en individuele bedreiging.
2.31. Meer subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in Noord-Irak geen sprake is van een internationaal- en een binnenlands gewapend conflict.
2.32. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zijn standpunt dat eiser aan het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder, c van de richtlijn geen aanspraak kan maken op bescherming op basis van de hierboven weergegeven overwegingen ongenoegzaam heeft gemotiveerd. Daartoe acht de rechtbank van belang dat de bij eerder genoemde verwijzingsuitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2007 gestelde prejudiciële vragen nu juist betrekking hebben op de vraag of artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn aldus dient te worden uitgelegd dat die bepaling uitsluitend bescherming biedt in een situatie waarop ook artikel 3 van het EVRM, zoals uitgelegd in de jurisprudentie van het EHRM, betrekking heeft, of in vergelijking met artikel 3 van het EVRM een aanvullende of andere bescherming biedt, welke laatste uitleg blijkens rechtsoverweging 2.8.5. van genoemde uitspraak door de Afdeling eveneens mogelijk wordt geacht. Ook het subsidiaire standpunt ontbeert een deugdelijke motivering. Uit rechtsoverweging 2.5 van de verwijzingsuitspraak van de Afdeling valt allereerst af te leiden dat de zaak die de Afdeling reden heeft gegeven om bedoelde vragen aan het Europese Hof van Justitie voor te leggen eveneens een ongeloofwaardig bevonden asielrelaas betrof. Verder ziet de rechtbank in de omstandigheid dat het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn het element ernstige en individuele bedreiging bevat geen reden om te oordelen dat een ongeloofwaardig relaas reeds aan verkrijging van bescherming op grond van dat artikel in de weg staat. Die ernstige en individuele bedreiging staat blijkens de bewoordingen van het artikel immers in causaal verband met willekeurig geweld als gevolg van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit met zich dat ook een ongeloofwaardig relaas binnen de reikwijdte van dit artikel kan vallen, indien dat ongeloofwaardig bevonden relaas, niet in de weg staat aan een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een betrokkene als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict in (een deel van) zijn land van herkomst.
2.33. Ten aanzien van verweerders standpunt dat in Noord-Irak geen sprake is van een internationaal- en een binnenlands gewapend conflict, overweegt de rechtbank het volgende. Eiser heeft verklaard dat hij is geboren in het Noord-Iraakse [geboorteplaats] en dat hij in 2001 met zijn familie is verhuisd naar Mosul in Centraal-Irak. Gezien deze niet in twijfel getrokken verklaring, is de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2008 (LJN: BD6425), van oordeel dat de vraag of sprake is van een internationaal- of een binnenlands gewapend conflict moet worden bekeken aan de hand van de zich in Centraal-Irak voordoende situatie, aangezien eiser daar, voorafgaand aan zijn vertrek uit Irak, zijn normale woon- en verblijfplaats had. Met betrekking tot Centraal-Irak heeft verweerder aangegeven dat geen standpunt wordt ingenomen over het al dan niet aanwezig zijn van een internationaal- of een binnenlands gewapend conflict. Dienaangaande geldt enkel het onder 2.29 en 2.30 weergegeven primaire en subsidiaire standpunt. Ten aanzien van die standpunten verwijst de rechtbank naar hetgeen is overwogen onder 2.32.
2.34. Het vorenstaande doet de rechtbank concluderen dat het beroep voor gegrond moet worden gehouden en het besluit wegens strijd met het in artikel 3:46 van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel voor vernietiging in aanmerking moet komen. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding nog te treden in de vraag of verweerder ten aanzien van Noord-Irak een categoriaal beschermingsbeleid dient te voeren.
2.35. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met deze procedure, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten toegekend (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting) met een waarde van EUR 322,= per punt. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één.
2.36. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
2.37. Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van verweerder van 10 januari 2008;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiser begroot op EUR 644,= (zijnde de kosten van de rechtsbijstand), te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond.
Aldus gedaan door mrs. F.H. Machiels (voorzitter), B.W.P.M. Corbey-Smits en M.I.J. Hegeman (leden) in tegenwoordigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2008.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier,
verzonden op: 7 november 2008
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.