ECLI:NL:RBSGR:2008:BG3960

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/47501
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid vreemdelingenrechter bij schadevergoeding na calamiteit in Uitzetcentrum Schiphol

In deze zaak gaat het om de vraag of de rechtbank bevoegd is om te oordelen over een verzoek om schadevergoeding na de dood van een vreemdeling tijdens de Schipholbrand. De vreemdeling was in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Zijn zoon, die als rechtsopvolger is aangemerkt, vordert schadevergoeding op basis van de schending van grondrechten, waaronder het recht op leven. De rechtbank oordeelt dat zij bevoegd is om te toetsen of de maatregel van bewaring en de verblijfsomstandigheden in het Uitzetcentrum Schiphol een disproportionele inbreuk op de grondrechten van de vreemdeling hebben gemaakt. De rechtbank stelt vast dat de maatregel van bewaring is opgeheven en dat de schade het gevolg is van een calamiteit, namelijk de brand, en niet van de maatregel zelf. De rechtbank concludeert dat er geen gronden zijn voor schadevergoeding, omdat de vreemdelingenrechter niet kan oordelen over de aansprakelijkheid voor de gevolgen van een calamiteit. Het beroep van de zoon wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 05/47501
V-nr.: [nummer]
inzake:
[eiser], geboren op [1982], van Turkse nationaliteit, eiser,
opvolger van wijlen [vader], geboren op [1954], van Turkse nationaliteit,
gemachtigde: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ’s-Gravenhage.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Op 21 oktober 2005 is [eiser] op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
2. Bij beroepschrift van 24 oktober 2005 heeft [vader] beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
3. Bij brief van 31 oktober 2005 heeft verweerder de rechtbank meegedeeld dat [vader] op 27 oktober 2005 is overleden tijdens de brand in het Uitzetcentrum Schiphol. De maatregel van bewaring is op 31 oktober 2005 (formeel) opgeheven.
4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van deze rechtbank, zittingsplaats Alkmaar, van 4 november 2005, waarbij het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd is geschorst.
5. De behandeling van het beroep is ter zitting van 20 maart 2007 hervat door deze rechtbank en zittingsplaats. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en heeft verweerder in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het namens eiser ter zitting aangevoerde. Bij brief van 17 april 2007, aangevuld bij brief van 18 april 2007, heeft verweerder een reactie ingediend. Bij brief van 16 mei 2007, aangevuld bij brief van 1 juni 2007, heeft de gemachtigde van eiser hierop gereageerd.
6. Het onderzoek is ter openbare zitting van 27 maart 2008 hervat door de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was daar aanwezig E. de Jong, als tolk in de Turkse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
7. Op 13 juni 2008 heeft de rechtbank het onderzoek heropend. Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven voor afdoening van de zaak zonder een nieuwe zitting.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek op 3 juli 2008 gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank zal eerst beoordelen of eiser ontvankelijk is in zijn beroep. Eiser heeft gesteld dat hij de zoon is van wijlen [vader]. Hij heeft daartoe een zogeheten nüfüs overgelegd met een vertaling daarvan. Op deze nüfüs is als naam van de vader van [eiser] vermeld: [vader]. Ook heeft eiser een uittreksel uit het register van de burgerlijke stand overgelegd met een vertaling daarvan. In dit uittreksel staat vermeld dat uit [vader] (naam vader) en [moeder] (naam moeder) op [1982] is geboren [eiser]. Het voorgaande is voor de rechtbank voldoende om voorshands te concluderen dat eiser in deze procedure de rechtsopvolger is van zijn vader, [vader], in de zin van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000. De vraag of eiser de enige erfgenaam is van [vader], behoeft voor de vraag naar de ontvankelijkheid geen beantwoording.
2. Vast staat dat de maatregel van bewaring is opgeheven. In geschil is of er gronden zijn om schadevergoeding toe te kennen.
3.1 Eiser stelt dat de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in het Uitzetcentrum Schiphol niet gerechtvaardigd is. Hij stelt daartoe dat het regime aldaar inbreuk heeft gemaakt op het recht op leven, het recht op vrijwaring van een onmenselijke behandeling en het recht op veiligheid van de persoon, als bedoeld in respectievelijk de artikelen 2, 3 en 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat de locatie niet voldeed aan de brandveiligheidseisen.
3.2 Ter toelichting op dit standpunt is betoogd dat de grondrechten van [vader] meer dan noodzakelijk zijn beperkt, in welk verband is gewezen op het eindrapport van 21 september 2006 van het onderzoek naar de brand in het detentie- en uitzetcentrum Schiphol-Oost in de nacht van 26 op 27 oktober 2005, genaamd “Brand cellencomplex Schiphol-Oost”. Eiser stelt dat hieruit is gebleken dat de organisatie van het onderhavige cellencomplex onvoldoende voorbereid en ingericht was op het optreden bij brand, dat de locatiedirecteur vooraf geen risico-inventarisatie heeft gemaakt en onvoldoende heeft doordacht hoe het personeel zou moeten optreden bij brand. Voorts stelt eiser dat uit dit rapport valt af te leiden dat vleugel K, waar [vader] verbleef op het moment van de brand, niet voldeed aan het Bouwbesluit en ten slotte, dat bij de bouw onvoldoende rekening is gehouden met de risico’s ten aanzien van de brandveiligheid.
3.3 Gelet op het voorgaande is, zo heeft eiser betoogd, sprake van schending van artikel 5.4 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000.
4.1 Verweerder stelt primair dat de rechtbank niet bevoegd is zich uit te laten over de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging van de maatregel in het Uitzetcentrum Schiphol. Verweerder wijst daartoe op het door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) gehanteerde toetsingskader, waaruit volgt dat de vreemdelingenrechter zich dient te beperken tot een oordeel over de aanwijzing van de plaats of ruimte voor de tenuitvoerlegging van de maatregel, bezien in het licht van het daar geldende regime en dat, voor zover wordt geklaagd over de toepassing van het regime, de klacht buiten het toetsingskader valt.
4.2 Voorts stelt verweerder dat in een procedure over de rechtmatigheid van de bewaring geen plaats is te oordelen over de aansprakelijkheid voor de gevolgen van een calamiteit als de Schipholbrand. De schade is op zichzelf niet het gevolg van het ondergaan van de maatregel van bewaring, maar het gevolg van de brand.
5.1 De rechtbank beantwoordt, onder verwijzing naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 7 maart 2008 (JV 2008, 184) de vraag of zij bevoegd is te oordelen over het geschilpunt met betrekking tot het regime en de verblijfsomstandigheden in het Uitzetcentrum Schiphol bevestigend. In die uitspraak is, kort gezegd, geoordeeld dat de jurisprudentie van de AbRS (onder meer de uitspraak van 17 februari 2006, met kenmerk LJN: AV2434) de eerstelijns vreemdelingenrechter de bevoegdheid laat om, op grief, te oordelen over de vraag in hoeverre het regime en de verblijfsomstandigheden in onderlinge samenhang en totaliteit bezien op de plaats van tenuitvoerlegging van de bewaring al dan niet een disproportionele inbreuk maken op de grondrechten van ingesloten vreemdelingen. De AbRS heeft in haar jurisprudentie immers geen rechtsoordeel gegeven met betrekking tot de wijze waarop en de mate waarin de verblijfsomstandigheden en het regime op de plaats van tenuitvoerlegging van de bewaring inbreuk maken op de in artikel 5.4, eerste lid, van het Vb 2000 genoemde grondrechten.
5.2 Eisers klachten hebben, zo oordeelt de rechtbank onder verwijzing naar het onder 2 weergegeven standpunt van eiser, betrekking op het regime en de verblijfsomstandigheden in onderlinge samenhang en totaliteit bezien en eiser heeft gesteld dat [vader] hierdoor disproportioneel in zijn grondrechten is beperkt. De rechtbank acht zich daarom bevoegd kennis te nemen van het hier aan de orde zijnde geschilpunt. Het beroep zal dan ook worden beoordeeld in het licht van de gestelde beperkingen van grondrechten, voor zover die voortvloeien uit de algemene omstandigheden waaronder de maatregel van bewaring ten uitvoer is gelegd.
6. Ingevolge artikel 5.4, eerste lid, van het Vb 2000, wordt de vreemdeling bij de tenuitvoerlegging van de bewaring niet verder beperkt in de uitoefening van grondrechten dan wordt gevorderd door het doel van deze maatregel en de handhaving van de orde en de veiligheid op de plaats van tenuitvoerlegging.
7. De rechtbank stelt voorop dat het doel van de maatregel van bewaring is om de vreemdeling vast te houden opdat hij beschikbaar is op het moment dat de uitzetting daar is. Ten behoeve van dat doel en ten behoeve van de handhaving van de orde en veiligheid op de plaats van tenuitvoerlegging, zo blijkt uit de tekst van artikel 5.4, eerste lid, van het Vb 2000, mag de beslissing worden genomen om de vreemdeling in zijn grondrechten te beperken. Hierbij valt naar het oordeel van de rechtbank bijvoorbeeld te denken aan de beperking van vrijheid van beweging, als gevolg van het insluiten al dan niet in een isoleercel, of het recht op privacy, dat samenhangt met de noodzaak tot beveiliging. Of een dergelijke beslissing tot beperking van bepaalde grondrechten verder strekt dan voor die doelen noodzakelijk is, is iets wat de vreemdelingenrechter kan toetsen. Een dergelijke beslissing ligt hier echter niet voor. Er is in dit geval immers geen sprake van een door verweerder genomen beslissing tot beperking van de grondrechten van [de overledene], maar er is sprake van een buiten ieders wil opgetreden calamiteit. Of verweerder de als gevolg van deze calamiteit opgetreden schade dient te vergoeden is dan ook niet aan de vreemdelingenrechter om te beantwoorden.
8. De rechtbank acht derhalve geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzitter, en mrs. C.I.H. Kerstens-Fockens en H.J. Fehmers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.M. de Buur, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2008.
Afschrift verzonden op:
Conc.:EB
Coll:
D:B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.