ECLI:NL:RBSGR:2008:BG3937

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/42416, 07/33595
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenbehandelingstelling van aanvraag verblijfsvergunning wegens niet-betaling leges

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 september 2008 uitspraak gedaan over de buitenbehandelingstelling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning. De eiser, een Ghanese nationaliteit, had op 27 juli 2007 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, maar deze werd op 23 augustus 2007 door de Staatssecretaris van Justitie buiten behandeling gesteld. De reden hiervoor was dat de leges niet per kas of pinbetaling op het IND-kantoor te Hoofddorp waren voldaan, wat volgens het beleid van de IND vereist was. De rechtbank oordeelde dat de verplichting om leges in persoon te betalen niet kan worden aangemerkt als een wettelijk vereiste voor het in behandeling nemen van de aanvraag, omdat deze verplichting in beleidsregels is opgenomen en niet in de wet zelf. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag ten onrechte buiten behandeling was gesteld op basis van de niet-betaling van leges, maar dat de aanvraag ook om andere redenen buiten behandeling kon worden gesteld, zoals het ontbreken van de benodigde documenten. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om de uitzetting te verbieden totdat op het beroep was beslist.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 07/42416 en AWB 07/33595
V-nr: 130.508.7750
inzake:
[eiser], geboren op [...] januari 1988, van Ghanese nationaliteit, wonende te Amsterdam, eiser/verzoeker, hierna te noemen: eiser,
gemachtigde: A.C. Acquah, rechtskundig adviseur te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 23 augustus 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 27 juli 2007 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking ‘arbeid in loondienst’ buiten behandeling gesteld. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging onmiddellijk moet verlaten. Op 27 augustus 2007 heeft eiser een bezwaarschrift ingediend. Volgens het besluit schort het bezwaar de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist.
2. Het bezwaar is bij besluit van 6 november 2007 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer dat eiser, zoals hem reeds is aangezegd, Nederland uit eigen beweging dient te verlaten en dat hij het verzoek om een voorlopige voorziening niet in Nederland mag afwachten. Op 9 november 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van 13 december 2007 heeft de rechtbank eiser meegedeeld het verzoek om een voorlopige voorziening thans op te vatten als strekkende tot een verbod van uitzetting zolang niet op het ingediende beroepschrift is beslist.
3. Bij faxberichten van 29 januari 2008 en 6 februari 2008 hebben respectievelijk eiser en verweerder de rechtbank toestemming verleend de behandeling ter zitting achterwege te laten. De rechtbank, heeft het onderzoek op de voet van artikel 8:57 van de Awb gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van het beroep
1. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de aanvraag terecht buiten behandeling is gesteld. Blijkens het besluit worden de overwegingen uit het primaire besluit als ingelast beschouwd. Ten aanzien van hetgeen in bezwaar is aangevoerd overweegt verweerder dat de aanvraag terecht buiten behandeling is gesteld vanwege het niet-betalen van de verschuldigde leges. Eiser is bij brief van 3 augustus 2007 in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen en de verschuldigde leges bij het kantoor van de Immigratie- en Naturalisatie-dienst (IND) te Hoofddorp te voldoen. Eiser is echter zonder opgaaf van reden niet verschenen en heeft de verschuldigde leges niet voldaan. Volgens hoofdstuk B1/9.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) dient bij indiening van een aanvraag bij een kantoor van de IND de verschuldigde leges ter plekke in één keer te worden voldaan. Indien de vreemdeling de verschuldigde leges niet in één keer per pin- of per kasbetaling voldoet, wordt hem mondeling herstel verzuim geboden om dit ter plekke alsnog te voldoen. Eiser valt ingevolge artikel 3.101 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) onder de vreemdelingen die een aanvraag, bedoeld in de artikelen 14 en 20 van de Vw 2000, dienen in te dienen op een bij ministeriële regeling aan te wijzen plaats, in dit geval is dat het kantoor van de IND te Hoofddorp. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 21 augustus 2006 (LJN: AY7466) leidt niet tot een andere conclusie. Verweerder heeft afgezien van het horen op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.
2. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Eiser diende ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid te worden gesteld om binnen een door verweerder gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens het op grond van artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 gevoerde beleid, zoals neergelegd in hoofdstuk B1/9.6.1 van de Vc 2000, wordt de aanvrager een termijn van vier weken gesteld voor het betalen van de leges. Indien niet is betaald, wordt een termijn van twee weken geboden om alsnog het bedrag te voldoen. Eiser heeft telefonisch op 22 augustus 2007 en schriftelijk op 23 augustus 2008 verzocht om een acceptgiro op te sturen om de verschuldigde leges te betalen. Derhalve is het besluit van verweerder in strijd met de wet. Daarnaast heeft verweerder de hoorplicht geschonden. Ten slotte heeft verweerder ten onrechte geweigerd eiser de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen en is dit besluit in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Wettelijk kader
3. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan onder meer besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
- de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of
- de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
4. Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 is de vreemdeling, in door Onze Minister te bepalen gevallen en volgens door Onze Minister te geven regels, leges verschuldigd ter zake van de afdoening van een aanvraag. Als betaling achterwege blijft, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen, aldus dat artikellid.
5. Ingevolge artikel 3.101, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 ingediend op een bij ministeriële regeling aan te wijzen plaats.
Ingevolge artikel 3.33a, vierde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen (VV 2000) wordt, indien de vreemdeling woon- of verblijfplaats heeft in een politieregio vermeld in kolom A van bijlage 18 bij deze regeling, die aanvraag ingediend bij het met die gemeente corresponderende in kolom B van deze bijlage vermelde kantoor van de Immigratie- en Naturalisatiedienst indien de vreemdeling:
a. niet de nationaliteit bezit van één der door de Minister van Buitenlandse Zaken aan te wijzen landen;
b. geen gemeenschapsonderdaan is, en
c. niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Op grond van deze regeling was eiser gehouden zijn aanvraag in te dienen bij het IND kantoor te Hoofddorp.
6. Ingevolge artikel 3.99, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag, bedoeld in de artikelen 14 en 20 van de Vw 2000 gedaan door het indienen van een formulier, waarvan het model bij ministeriële regeling wordt vastgesteld. Artikel 3.102, eerste lid, van het Vb 2000 schrijft voor dat de vreemdeling bij de in persoon ingediende aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier een geldig document voor grensoverschrijding en andere voor de aanvraag relevante gegevens en bescheiden overlegt. Het tweede lid van artikel 3.102 bepaalt dat de vreemdeling bij de niet in persoon ingediende aanvraag afschriften van de in het eerste lid bedoelde gegevens en bescheiden overlegt en dat hij op verzoek van de Minister alsnog de originelen verstrekt.
7. Paragraaf B1/9.4 van de Vc 2000 bevat beleidsregels voor het geval de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingevolge artikel 3.33a, vierde lid, VV 2000 bij een kantoor van de IND wordt ingediend. Bij het in ontvangst nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bepaalt de IND-ambtenaar de voor de aanvraag verschuldigde leges. De vreemdeling wordt in de gelegenheid gesteld de verschuldigde leges per kas of per pin ter plekke aan de kas te voldoen. (…) Indien de vreemdeling het verschuldigde bedrag niet ter plekke per kas of per pin heeft voldaan, stelt de IND ambtenaar de vreemdeling ingevolge het bepaalde in artikel 4:5 van de Awb mondeling in de gelegenheid om het verzuim te herstellen en alsnog ter plekke de verschuldigde leges per kas of pinbetaling te voldoen. In dat geval is er geen reden om langer herstel verzuim te verlenen dan het tijdsverloop dat in de regel gemoeid is met de handeling van kas- of pinbetaling. Als betrokkene geen gebruik maakt van de hem geboden gelegenheid om het verschuldigde legesbedrag alsnog te voldoen, wordt de aanvraag direct buiten behandeling gesteld.
Beoordeling van de beroepsgronden
8. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn aanvraag schriftelijk heeft ingediend bij het kantoor van de IND te Hoofddorp. Bij brief van 3 augustus 2007 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij op 23 augustus 2007 wordt verwacht op het kantoor van de IND te Hoofddorp om zijn aanvraagformulier in persoon in te dienen. In die brief heeft verweerder eiser verzocht mee te nemen een geldig paspoort, alle documenten die in het aanvraagformulier worden genoemd bij het beoogde verblijfsdoel en een schriftelijke onderbouwing van het verzoek om vrijstelling van het mvv-vereiste. Verder heeft verweerder erop gewezen dat eiser op de genoemde datum dient te beschikken over betaalmiddelen om de verschuldigde leges van € 433,- te voldoen, hetzij in contanten of per pinbetaling. Eiser is op de genoemde datum niet op het kantoor van de IND in Hoofddorp verschenen.
9. De rechtbank stelt voorop dat er geen wettelijke verplichting bestaat om de aanvraag van een verblijfsvergunning regulier in persoon in te dienen (uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 10 juni 2008, LJN: BD3801, JV 2008/278). Het geschil in deze zaak spitst zich toe op de vraag of in het samenstel van de hiervoor genoemde bepalingen de wettelijke verplichting besloten ligt om de ter zake van een aanvraag van een verblijfsvergunning regulier verschuldigde leges in persoon ten kantore van de IND te voldoen.
10. Artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 bepaalt dat de vreemdeling ter zake van de afdoening van een aanvraag leges verschuldigd is. Dit betreft dus een wettelijke verplichting tot betaling van leges. In deze bepaling is voorts opgenomen dat leges verschuldigd zijn ‘in door Onze Minister te bepalen gevallen en volgens door Onze Minister te geven regels’. De rechtbank staat voor de beantwoording van de vraag of de wetgever hiermee heeft bedoeld de bevoegdheid tot het stellen van nadere regels in een algemeen verbindend voorschrift aan de Minister te delegeren, dan wel heeft beoogd dat de Minister op dit punt beoordelingsruimte toekomt ter nadere invulling in beleidsregels. Alleen als de wetgever het aan de Minister heeft overgelaten de verplichting tot legesbetaling in beleidsregels in te vullen zou immers, indien dat beleid voor het overige aan de daaraan te stellen eisen voldoet, kunnen worden geconcludeerd dat artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 en beleidsonderdeel B1/9.4 van de Vc 2000 tezamen een wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag bevatten. Dit brengt op zijn beurt mee dat indien de leges niet op de in dat beleidsonderdeel voorgeschreven wijze zijn betaald, de aanvraag op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb buiten behandeling kan worden gesteld.
11. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om de nadere uitwerking van de legesregeling neer te leggen in ‘lagere regelgeving’ (zie de Nota naar aanleiding van het verslag, TK, 1999-2000, 26732, nr. 7, p. 119). Artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 zelf spreekt van ‘door Onze Minister te geven regels’. Zowel het een als het ander duidt erop dat het de wetgever met die zinsnede voor ogen heeft gestaan om, door middel van delegatie van bevoegdheid, aan de Minister de opdracht te geven om de verplichting tot legesbetaling nader vorm te geven in een algemeen verbindend voorschrift, meer in het bijzonder een ministeriële regeling. Steun voor deze opvatting vindt de rechtbank enerzijds in het feit dat aan de in artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 gegeven opdracht uitvoering is gegeven in artikel 3.34 en verder van het VV 2000 (zie de Nota van toelichting op het VV 2000, Stcrt. 15 januari 2001, nr. 10, p. 10). Anderzijds blijkt uit beleidsonderdeel B1/9.4 geenszins dat daarmee is beoogd uitvoering te geven aan artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000.
12. Hieruit volgt dat de verplichting de leges per kas of pinbetaling ten kantore van de IND te voldoen op een door de IND te bepalen datum niet kan worden aangemerkt als een wettelijk vereiste voor het in behandeling nemen van de aanvraag. In zoverre is de aanvraag dan ook in strijd met artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 buiten behandeling gesteld.
13. Dit leidt echter niet tot vernietiging van het bestreden besluit. Daarin zijn immers de overwegingen van het primaire besluit van 23 augustus 2007 ingelast. Aan het primaire besluit is eveneens ten grondslag gelegd dat eiser niet de voor de beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens heeft overgelegd door niet in persoon een geldig document voor grensoverschrijding te tonen, alsmede de gegevens en bescheiden te overleggen op basis waarvan kan worden vastgesteld dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor verlening. Uit artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en artikel 3.102, tweede lid, van het Vb 2000 volgt dat ingeval de aanvraag is ingediend door toezending, de voor de beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens in afschrift dienen te worden overgelegd. In dat geval kan alsnog worden verlangd dat de vreemdeling originelen van de in het eerste lid bedoelde gegevens verstrekt, waaronder het in persoon tonen van een geldig document voor grensoverschrijding. Vaststaat dat eiser bij zijn door toezending ingediende aanvraag niet alle benodigde gegevens heeft verstrekt, dat verweerder eiser vervolgens onder meer heeft verzocht zijn paspoort te tonen en andere documenten te overleggen en dat eiser aan dit verzoek geen gevolg heeft gegeven. Deze grond draagt de buitenbehandelingstelling van de aanvraag zelfstandig. Dit oordeel vindt steun in de uitspraak van de AbRS van 10 juni 2008, LJN: BD3801, JV 2008/278.
14. Nu de aanvraag op goede gronden buiten behandeling is gesteld, heeft verweerder terecht een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag achterwege gelaten. De beroepsgrond dat artikel 8 van het EVRM tot inwilliging van de aanvraag verplicht, kan dan ook niet slagen.
15. Met betrekking tot de beroepsgrond van eiser dat hij niet op zijn bezwaarschrift is gehoord, overweegt de rechtbank het volgende. De vraag of in bezwaar al dan niet een hoorplicht bestaat, wordt beheerst door het bepaalde in hoofdstuk 7 van de Awb. Uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Awb zich voordoet. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing. De rechtbank is, gelet op hetgeen in onderdeel 13 is overwogen, op de inhoud van het bezwaarschrift bezien in samenhang met hetgeen eiser in eerste instantie heeft aangevoerd en op hetgeen in de primaire beslissing daaromtrent is overwogen, van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. De beroepsgrond faalt derhalve.
16. De conclusie is dan ook dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
17. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
18. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
19. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
20. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/42416
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/33595
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Fehmers, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op
23 september 2008.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc.: JV
Coll:
D: B
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.