Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 08/7666 (beroep) en AWB 07/32314 (voorlopige voorziening)
inzake:
[eiser], geboren op [1970], van Bulgaarse nationaliteit, wonende te Bulgarije, eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser,
gemachtigde: mr. R.T. Laigsingh, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. W.B. Klaus, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Bij besluit van 2 augustus 2007, verzonden op 3 augustus 2007, is eiser verblijfsrecht ontzegd op grond van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (PbEU L158 en L229, hierna: de Richtlijn). Voorts is eiser bij hetzelfde besluit ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Bij verzoekschrift van 15 augustus 2007 heeft eiser een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend strekkende tot een verbod op uitzetting totdat op het bezwaarschrift is beslist. Bij brief van 3 september 2007 heeft eiser tegen het besluit van 2 augustus 2007 bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 31 januari 2008 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat zijn verder verblijf hier te lande op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar is.
2. Op 29 februari 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van 4 april 2008 heeft de rechtbank medegedeeld het petitum van het verzoekschrift van 15 augustus 2007 op te vatten als strekkende tot een verbod op uitzetting, zolang nog niet op het beroepschrift is beslist.
3. Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 3 september 2008. Eiser noch zijn gemachtigde is ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij vonnis van 31 januari 2006 is eiser door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam, zitting houdende te Almelo, veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf ter zake van onder meer het medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, het medeplegen tot het opzettelijk afleveren of voorhanden hebben van een vals of vervalst geschrift, het medeplegen van het vervalsen of valselijk opmaken van reisdocumenten, meermalen gepleegd. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, heeft deze uitspraak bij uitspraak van 1 september 2006 vernietigd en eiser vervolgens veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar ter zake van onder meer het medeplegen van vervalsing, valsheid in geschrift en vervalsing van reisdocumenten.
III. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
1. Verweerder heeft, voor zover hier van belang, het volgende aan zijn beslissing ten grondslag gelegd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan eiser terecht verblijf is ontzegd op grond van de Richtlijn en dat eiser terecht ongewenst is verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Eiser voldoet niet aan de voorwaarden voor verblijf als gemeenschapsonderdaan, nu geen van de verblijfsgronden van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 op hem van toepassing is. Het persoonlijk gedrag van eiser vormt derhalve een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor het fundamentele belang van de samenleving. Eiser verblijft nog steeds in strafrechtelijke detentie en heeft nog geen positieve gedragsverandering in de maatschappij laten zien. Bovendien heeft eiser herhaaldelijk strafbare feiten gepleegd, zodat hieruit een recidivegevaar kan worden afgeleid. Eiser heeft niet met objectieve bewijsstukken aangetoond dat hij geen actuele bedreiging meer vormt. Eisers tijdens de hoorzitting in de bezwaarschriftenprocedure naar voren gebrachte stellingen dat zijn mentor een goed rapport over hem zou opstellen, dat hij geen enkel rapport van misdragingen heeft gekregen, dat hij verder gewoon heeft gewerkt en zijn straf heeft uitgezeten zijn op geen enkele wijze onderbouwd. Gelet hierop wordt het bestaan van een actuele bedreiging nog steeds aangenomen. De hoogte van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf (vier jaar), afgezet tegen de maximale strafbedreiging van de misdrijven waarvoor eiser is veroordeeld, is niet gering. De aard van de bedreiging is, gezien de aard van de door eiser gepleegde misdrijven, voldoende ernstig voor het aannemen van een aantasting van een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving. Het in omloop zijn van valse documenten, zoals de documenten waarvan in deze zaak sprake is, brengt een ernstige inbreuk op de rechtsorde mee en veroorzaakt een grote onrust in de maatschappij. Met dergelijke valse documenten kan het overheidsbeleid met betrekking tot illegale grensoverschrijding en illegaal verblijf worden gefrustreerd. Daarnaast kunnen onjuiste (persoons)gegevens in valse documenten, ook in het handels- en geldverkeer, aanzienlijke schade veroorzaken en is het mogelijk dat door dergelijke documenten andere strafbare feiten worden gefaciliteerd.
Gelet op het voorgaande kon op grond van artikel 8.22 van het Vb 2000 het rechtmatig verblijf aan eiser worden ontzegd. Gelet op hetgeen eiser met betrekking tot artikel 28, eerste lid, van de Richtlijn heeft verklaard, bestaan er geen zwaarwegende redenen om niet tot het besluit te komen eiser vanwege redenen van openbare orde van het grondgebied van Nederland te verwijderen.
Verweerder heeft in de beschikking in primo wel degelijk rekening gehouden met het evenredigheidsbeginsel. In de toets of het persoonlijk gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, ligt reeds een toets aan het evenredigheidsbeginsel besloten. Eisers beroep op het arrest Baumbast van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 september 2002 (JV 2002, 466) slaagt derhalve niet.
2. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Verweerder heeft te weinig rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser. De gevolgen van eisers ongewenstverklaring zijn onevenredig in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Verweerder is ten onrechte voorbij gegaan aan de brief van eisers gemachtigde van 20 januari 2008, waarin om een verslag van de hoorzitting was verzocht.
Verweerder is geheel voorbij gegaan aan het feit dat eiser EU-burger is. Eiser heeft jarenlang in Nederland gewerkt en gewoond en heeft in Nederland een vriendenkring opgebouwd.
Verweerder stelt ten onrechte dat eiser geen objectieve bewijzen heeft overgelegd met betrekking tot ‘goed gedrag’ tijdens zijn gevangenisstraf. Eiser is nooit in de gelegenheid gesteld om zulks middels bewijzen te onderbouwen. Gelet op het voorgaande is eiser ten onrechte ongewenst verklaard.
3. In het verweerschrift heeft verweerder aanvullend nog het volgende aangevoerd.
Eisers stelling dat hij niet in de gelegenheid is gesteld de gestelde positieve gedragsverandering middels bewijsstukken te onderbouwen slaagt niet, nu hij hiertoe gelegenheid heeft gehad bij het indienen van het bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting. Dat eiser van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt rechtvaardigt niet de conclusie dat hem alsnog een termijn had moeten worden geboden.
Ten aanzien van de ontzegging van het verblijfsrecht en de ongewenstverklaring
1. Ingevolge artikel 27, eerste lid van de Richtlijn kunnen de lidstaten, onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk, de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen in overeenstemming moeten zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd moeten zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.
2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Richtlijn neemt het gastland, alvorens een besluit tot verwijdering van het grondgebied om redenen van openbare orde of openbare veiligheid te nemen, de duur van het verblijf van de betrokkenen op zijn grondgebied, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het gastland en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong in overweging.
3. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard, indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000.
4. Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000 kan Onze Minister het rechtmatige verblijf ontzeggen of beëindigen om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
5. Tussen partijen is niet in geding dat eiser ten tijde van het nemen van het bestreden besluit onderdaan was van de Europese Gemeenschap. Verweerder heeft aan zijn beslissing om eiser het verblijf te ontzeggen ten grondslag gelegd het bepaalde in de Richtlijn. Meer specifiek heeft verweerder zich daartoe gebaseerd op artikel 27, eerste lid, van die Richtlijn. Deze bepaling is door Nederland uitgewerkt in artikel 8.22 van het Vb 2000. De rechtbank is van oordeel dat het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van de Richtlijn niet de juridische grondslag kan zijn voor de door verweerder genomen beslissing, nu deze bepaling de lidstaten van de Europese Gemeenschap enkel een bevoegdheid geeft het verblijfsrecht van burgers te beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Nederland heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt. Artikel 8.22 van het Vb 2000 bevat de uitwerking daarvan. Niet hetgeen in de Richtlijn is bepaald, maar artikel 8.22 van het Vb 2000 biedt dan ook de juiste juridische grondslag voor de beslissing van verweerder. De rechtbank zal hieraan evenwel geen gevolgen verbinden, nu eiser daardoor niet in zijn belangen is geschaad.
6. Eiser heeft tegen het oordeel van verweerder dat hij een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, in de eerste plaats ingebracht dat eiser nooit in de gelegenheid is gesteld om zijn “goed gedrag” met bewijzen te onderbouwen. De rechtbank stelt bij de beoordeling van deze beroepsgrond voorop dat verweerder in het besluit van 2 augustus 2007 heeft gemotiveerd waarom hij van mening is dat eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verweerder heeft in dat kader onder meer opgemerkt dat eiser ten tijde van het nemen van de beslissing nog steeds gedetineerd was en nog geen positieve gedragsverandering in de maatschappij had laten zien, noch met objectieve bewijzen heeft aangetoond dat hij geen actuele bedreiging meer vormde. De rechtbank stelt vast dat eiser in dit kader tijdens de hoorzitting heeft aangevoerd dat hij zich in de gevangenis goed heeft gedragen en dat zijn mentor in de gevangenis een positief rapport over hem zou opstellen. De rechtbank stelt vervolgens vast dat eiser een dergelijk rapport echter nooit heeft overgelegd, noch verweerder andere objectieve gegevens heeft verschaft waaruit zou kunnen blijken dat hij inmiddels geen actuele bedreiging meer vormde voor een fundamenteel belang van de samenleving. De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser voldoende in de gelegenheid is geweest om de door hem gestelde positieve gedragsverandering te onderbouwen. De rechtbank volgt verweerder in zijn stelling dat de overweging in het primaire besluit - dat eiser nog geen positieve gedragsverandering in de maatschappij heeft laten zien, noch met objectieve bewijzen heeft aangetoond dat hij geen actuele bedreiging meer is - voor eiser in de omstandigheden van dit geval aanleiding had kunnen en behoren te zijn om bedoelde objectieve bewijsstukken over te leggen. Wat er ook zij van de in het bestreden besluit neergelegde eisen met betrekking tot de wijze waarop eiser zich van de op hem gelegde bewijslast diende te kwijten, het was in dit geval in ieder geval aan eiser om de gemotiveerd ingenomen stelling van verweerder, dat hij nog steeds een bedreiging vormde voor de samenleving, gemotiveerd en met stukken onderbouwd te weerspreken. Dat hij in dat kader in bezwaar noch in beroep enig stuk heeft overlegd komt dan ook voor zijn risico. De rechtbank zal deze beroepsgrond dan ook verwerpen.
7. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder te weinig rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden, dat het door verweerder genomen besluit in zoverre niet deugdelijk is gemotiveerd, en daarom strijd oplevert met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Bovendien is het besluit volgens eiser genomen in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
De rechtbank overweegt als volgt. Voorop dient te worden gesteld dat eiser, voordat verweerder het bestreden besluit heeft genomen, voldoende kansen heeft gehad zijn persoonlijke belangen naar voren te brengen tegenover het door verweerder gestelde belang van de Nederlandse samenleving. Eiser heeft die mogelijkheden zowel gehad tijdens de hoorzitting in het kader van de bezwaarschriftprocedure als in het kader van het voornemen hem ongewenst te verklaren. De rechtbank stelt vast dat eiser toen geen hem persoonlijk betreffende zwaarwegende belangen naar voren heeft gebracht. Pas in zijn beroepschrift heeft eiser vermeld dat hij jarenlang in Nederland heeft gewerkt en gewoond en in Nederland een vrienden- en kennissenkring heeft opgebouwd. Eiser heeft deze stelling ook toen evenwel niet verder onderbouwd. De rechtbank is reeds daarom van oordeel dat verweerder in redelijkheid aan het belang van de Nederlandse samenleving een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen. De rechtbank overweegt ten overvloede voorts nog het volgende. Ter zitting heeft verweerder herhaald dat de evenredigheidstoetsing die verweerder dient te verrichten al besloten ligt in zijn oordeel dat eiser nog een gevaar is voor de openbare orde en een actuele, werkelijke en (voldoende) ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Wat er van dit betoog ook zij, het kan, gelet op de wijze waarop de onderhavige beroepsgrond is verwoord, naar het oordeel van de rechtbank niet tot een andere conclusie leiden dan hiervoor is weergegeven. De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond.
8. Eiser heeft tenslotte gesteld dat hij tevergeefs heeft verzocht om een verslag van de hoorzitting, die in het kader van de bezwaarschriftprocedure is gehouden. Hij had dat verslag nodig om zijn bezwaarschrift eventueel te kunnen aanvullen voordat verweerder een beslissing op bezwaar zou nemen. Eiser heeft dat verslag niet gekregen en daarom is hij van mening dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. De rechtbank stelt vast dat eiser op 20 januari 2008 aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst heeft aangegeven niet bij de hoorzitting aanwezig te zijn en bij die gelegenheid heeft verzocht het verslag van de hoorzitting zo spoedig mogelijk aan hem toe te sturen. Verweerder heeft op 31 januari 2008 het bestreden besluit genomen, zonder eiser voordien het verslag te sturen. De rechtbank stelt vast dat artikel 7:13 van de Awb niet de verplichting bevat dat het bestuursorgaan voor het nemen van de beslissing op bezwaar het verslag van de hoorzitting aan de bezwaarde zendt. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser en zijn gemachtigde beiden voor de hoorzitting zijn uitgenodigd, maar dat eiser zonder zijn gemachtigde is verschenen. Een hoorzitting heeft met name de bedoeling een bezwaarde de mogelijkheid te bieden zijn standpunt mondeling uiteen te zetten en eventueel later opgekomen bezwaren naar voren te brengen. Een hoorzitting is aldus in beginsel het sluitstuk van de tijdens de bezwaarschriftenprocedure door de bezwaarde te leveren inbreng. De rechtbank ziet onder de omstandigheden van dit geval niet in waarom verweerder in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel door eiser niet nogmaals de kans te geven zijn bezwaren aan te vullen, temeer omdat eiser zelf wel op de hoorzitting is verschenen en dus, met instructies van zijn gemachtigde, de kans heeft gehad zijn standpunt naar voren te brengen. Daarbij is van belang dat een andere conclusie met zich mee zou kunnen brengen dat de gemachtigde bij de hoorzitting in beginsel zonder bezwaar zou kunnen wegblijven. Daar komt nog bij dat is gesteld noch gebleken dat eiser verweerder na de hoorzitting in enige vorm heeft gerappelleerd, dan wel duidelijk heeft gemaakt op grond waarvan hij een bijzonder belang had de beschikking over het opgemaakte verslag te krijgen. De conclusie dient dan ook te zijn dat ook deze beroepsgrond faalt.
9. Uit het voorgaande volgt dat al hetgeen overigens ter zitting is besproken thans geen bespreking behoeft.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
10. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
11. Eiser heeft verzocht de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit inzake de verblijfsontzegging en de ongewenstverklaring heden ongegrond verklaard. Gelet hierop is er geen grond het onderhavige verzoek toe te wijzen.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
12. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
in de zaak, geregistreerd onder nummer: AWB 07/7666
- verklaart het beroep ongegrond.
in de zaak, geregistreerd onder nummer: AWB 07/32314
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Beestman, voorzitter en tevens voorzieningenrechter, en mrs. M.J. Diemer en W. J. van Bennekom, rechters, in tegenwoordigheid van P. Deinum, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2008.
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het -verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.