ECLI:NL:RBSGR:2008:BG3921

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/32931, 07/32933
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ex nunc-toets van middelenvereiste in bezwaar bij verblijfsvergunning studie

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 28 oktober 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Nepalese student, en de Staatssecretaris van Justitie over de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning voor studie. Eiser had in 2005 een aanvraag ingediend om zijn verblijfsvergunning te wijzigen, maar deze werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris had moeten onderzoeken of eiser op het moment van het bestreden besluit van 7 augustus 2007 voldeed aan het middelenvereiste. Dit vereiste houdt in dat de vreemdeling moet beschikken over voldoende middelen van bestaan om zijn verblijf in Nederland te bekostigen. De rechtbank stelde vast dat de Staatssecretaris ten onrechte had aangenomen dat eiser niet aan dit vereiste voldeed, omdat hij niet had aangetoond dat hij in 2006 over voldoende middelen beschikte. De rechtbank benadrukte dat het bepalend is op welk moment de beschikking wordt gegeven, en niet vanaf de aanvraag. Eiser had ook argumenten aangedragen dat hij in 2007 wel aan het middelenvereiste voldeed, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet kon leiden tot een vergunning met terugwerkende kracht voor het studiejaar 2005-2006. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de rechtbank al op het beroep had beslist. De rechtbank veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 07/32931 (beroep) en AWB 07/32933 (voorlopige voorziening)
V-nr: 270.649.0646
inzake:
[eiser], geboren op [1985], van Nepalese nationaliteit, wonende te Schiedam, eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser,
gemachtigde: mr. A. Duisterwinkel, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: drs. J. Sidler, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
Bij besluit van 14 april 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 14 december 2005 tot het wijzigen van de aan de vergunning verbonden beperking ‘studie Bachelor of Business Administration aan de Dutch Delta University te Deventer’ in ‘studie hoger onderwijs aan de European University te ’s-Gravenhage’ afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 7 augustus 2007 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen 28 dagen moet verlaten. Op 21 augustus 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij het beroepschrift is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2008. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M.T.T. Crockett, als tolk in de Engelse taal. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van het beroep
1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet door middel van objectief verifieerbare bescheiden heeft aangetoond dat hij in 2006 over voldoende middelen van bestaan beschikte om zijn studie te betalen en om in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien, terwijl eiser herhaaldelijk is verzocht om bewijsstukken over te leggen waaruit dit zou blijken. Hetgeen eiser tijdens de hoorzitting van 31 mei 2007 naar voren heeft gebracht en de inhoud van de door eisers tante afgelegde verklaring is daarvoor onvoldoende. Aangezien eiser er niet in is geslaagd om toereikend aan te tonen dat hij in 2006 over voldoende middelen van bestaan beschikte, zijn de bewijsstukken omtrent het inkomen van [garantsteller], als garantsteller van eiser in 2007, niet meer in beschouwing genomen.
2. Eiser heeft – zakelijk weergegeven – de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Eiser heeft met een op 13 juni 2007 overgelegde verklaring aangetoond dat hij in 2006 financieel is ondersteund door zijn familie. Met behulp van deze ondersteuning heeft hij kunnen voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud en zijn studie. Eiser heeft in 2006 dan ook geen beroep hoeven doen op de openbare kas. Ook al zou worden geoordeeld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij in 2006 over voldoende middelen heeft beschikt, dan kan eiser alsnog aantonen dat hij in 2007 over voldoende middelen heeft beschikt om in de kosten van levensonderhoud en studie te voorzien, nu [garantsteller] zich voor hem garant heeft gesteld. De omstandigheid dat [garantsteller] zich garant heeft gesteld, dient vanwege de ex-nunctoetsing in bezwaar in de beoordeling te worden betrokken. Het is dan ook ten onrechte dat verweerder deze gegevens weigert in de beoordeling te betrekken, omdat verweerder van mening is dat in de voorliggende periode (2006) niet aan het middelenvereiste is voldaan.
3. Verweerder voert in het verweerschrift – voor zover van belang – nog aan dat de vergunning ingevolge artikel 3.57 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 kan worden verleend voor de duur van een jaar. Daarbij geldt als ingangsdatum het moment waarop eiser heeft aangetoond aan alle voorwaarden te hebben voldaan. In beginsel geldt als einddatum voor de eventueel te verlenen vergunning de datum waarop het collegejaar, waar de gevraagde vergunning betrekking op heeft, eindigt. Eiser heeft een vergunning voor het collegejaar 2005/2006 aangevraagd en het is dan ook aan hem om aan te tonen dat hij in die periode aan het middelenvereiste voldeed.
4. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan, dan wel indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. Ingevolge artikel 3.42, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 wordt onder voldoende middelen van bestaan verstaan een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74 onder b, van het Vb 2000, indien de vreemdeling of een buiten Nederland gevestigde persoon of rechtspersoon de studie en het verblijf bekostigt.
6. Artikel 3.42, tweede tot en met vierde lid, van het Vb 2000 bevatten bepalingen inzake de vereiste duurzaamheid van de middelen van bestaan. Ingevolge het tweede lid zijn de middelen, indien de studie en het verblijf middels periodieke betalingen worden bekostigd, in afwijking van artikel 3.75 van het Vb 2000 slechts duurzaam, indien naar het oordeel van Onze Minister voldoende zekerheid is verschaft over het ongestoorde verloop van de periodieke geldstroom. Ingevolge het derde lid zijn, in afwijking van artikel 3.75 van het Vb 2000 de middelen van bestaan duurzaam, indien deze op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven, voor een jaar of zoveel korter als de voorgenomen studie in Nederland zal duren, beschikbaar zijn. Ingevolge het vierde lid zijn, in afwijking van artikel 3.75 van het Vb 2000, middelen van bestaan eveneens duurzaam, indien op een ten name van de vreemdeling gestelde bankrekening in Nederland een bedrag beschikbaar is, gelijk aan het maandelijks normbedrag bedoeld in het eerste lid, vermenigvuldigd met twaalf of zoveel minder als het aantal maanden dat de voorgenomen studie in Nederland zal duren.
7. Paragraaf B6/2.3.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 vermeldt – voor zover hier relevant – dat middelen van bestaan in het algemeen duurzaam zijn indien zij voor een periode van één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
Bij aanvragen voor studiedoeleinden kunnen de studie en het verblijf van de vreemdeling ook worden gefinancierd door middel van periodieke betalingen. Deze betalingen kunnen afkomstig zijn van zowel een buiten als binnen Nederland gevestigde persoon of instelling. Deze middelen kunnen als duurzaam worden aangemerkt, indien voldoende zekerheid is verschaft over het ongestoorde verloop van de periodieke geldstroom.
8. De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat hijzelf dan wel een garantsteller over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 3.75 van het Vb 2000 beschikte om zijn verblijf voor het studiejaar 2005-2006 te kunnen bekostigen. Voor zover eiser stelt dat nu hij geen beroep heeft gedaan op de openbare kas en verweerder om die reden op grond van artikel 4:84 van de Awb van het middelenvereiste had moeten afwijken wordt dit niet gevolgd. Artikel 3.74, onder b, van het Vb 2000 schrijft voor dat moet worden aangehaakt bij de norm voor uitwonende studenten in de Wet op de Studiefinanciering 2000. Het Vreemdelingenbesluit 2000 is een wet in materiele zin en dus geen beleid. Het is dan ook niet mogelijk om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb alsnog te oordelen dat, nu eiser geen beroep heeft gedaan op de openbare kas, aan de inkomensnorm is voldaan.
9.1 De rechtbank ziet zich voorts gesteld voor de vraag of verweerder al dan niet ten onrechte niet heeft getoetst of eiser in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning voor het studiejaar 2006-2007 omdat hij stelt in 2007 wel een garantsteller te hebben gevonden die aan het middelenvereiste voldoet.
9.2 De rechtbank is van oordeel dat verweerder inderdaad had moeten onderzoeken of eiser op het moment van het bestreden besluit van 7 augustus 2007 wel aan het middelenvereiste voldeed. Immers, uit artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000 volgt dat bepalend is het moment waarop de beschikking wordt gegeven. Dat artikel 3.57 van het Vb 2000 vermeldt dat een verblijfsvergunning hoogstens voor één jaar wordt verleend, maakt het voorgaande niet anders. Immers, noch uit deze bepaling noch uit enige andere bepaling volgt dat dit één jaar vanaf de aanvraag moet zijn. Daar komt bij dat uit de aanvraag, anders dan verweerder in zijn verweerschrift stelt, niet valt af te leiden dat eiser een verblijfsvergunning expliciet voor het studiejaar 2005-2006 heeft aangevraagd.
9.3 De rechtbank wil ten slotte nog wel opmerken dat zelfs al zou eiser voor het studiejaar 2007 voldoen aan het middelenvereiste dit, anders dan eiser stelt, niet kan leiden tot het oordeel dat hem met terugwerkende kracht voor het studiejaar 2005-2006 een verblijfsvergunning zou moeten worden verleend. Hoewel artikel 3.67, tweede lid, van het Vb 2000 een vergunning met een langere geldigheidsduur dan een jaar in beginsel mogelijk maakt, staat in de onderhavige zaak immers reeds vast dat eiser in de periode 2005-2006 niet aan het middelenvereiste voldeed (zie r.o. II.7), zodat verweerder ten aanzien van die periode de aanvraag terecht heeft afgewezen. De consequenties die dit heeft voor de beoordeling van de aanvraag voor de daaropvolgende periode zal verweerder eveneens dienen te betrekken bij de hernieuwde beoordeling.
10. Nu verweerder het besluit heeft genomen zonder te toetsen of op het moment van het bestreden besluit aan het middelenvereiste en eventueel aan de overige voorwaarden werd voldaan, heeft verweerder het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
11. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
12. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
14. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid van de Awb wijst de recht¬bank, respectievelijk de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver¬goeding van het door eiser betaalde griffierecht.
IV. BESLISSING
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/32931
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen tien weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/32933
- wijst het verzoek af;
In alle zaken:
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 960,-- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 286, -- (zegge: tweehonderdzesentachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.C.J. Lindeboom, griffier, en in het openbaar uitgesproken op
28 oktober 2008.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc: SL
Coll: JV
D: B
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.