Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 05/53543 (beroep) en AWB 05/53544 (voorlopige voorziening)
V-nr.: [nummer]
Uitspraak in het geschil tussen:
[eiser], geboren op [1972], van Turkse nationaliteit, eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser,
gemachtigde: drs. F.W. King, rechtskundig adviseur te Leiden,
en:
de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: drs. F. Mountassir, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 13 augustus 2004 heeft verweerder de aanvraag van eiser onder de beperking “verblijf bij echtgenote [echtgenote] c.q. klemmende redenen van humanitaire aard” van
28 maart 2001 afgewezen. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking daarvan niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen vier weken dient te verlaten. Op 27 augustus 2004 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen voornoemd besluit en op dezelfde datum heeft eiser verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt uitzetting achterwege te laten totdat op dit bezwaar is beslist. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 19 november 2004 (AWB 04/38623) is dit verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen.
2. Het bezwaar is bij besluit van 1 november 2005 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen 28 dagen dient te verlaten. Bij beroepschrift van 29 november 2005 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit. Dit beroep schort de rechtsgevolgen van het besluit niet op. Bij brief van 29 november 2005 heeft eiser verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt uitzetting achterwege te laten totdat is beslist op het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van het beroep
1. In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
Wettelijk kader
2.1. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
2.2. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
2.3. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) is een aantal categorieën vreemdelingen vrijgesteld van het vereiste van het beschikken over een geldige mvv. Voorts kan de Minister, ingevolge het vierde lid van artikel 3.71 van het Vb 2000, het mvv-vereiste buiten toepassing laten voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de hardheidsclausule).
3.1. Bij de Overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap (hierna: de EG) en Turkije (hierna: de Associatieovereenkomst), is een Associatieraad ingesteld. Deze overeenkomst is op 12 september 1963 ondertekend en namens de Gemeenschap bij besluit 64/732/EEG van de Raad van de Gemeenschap van 23 december 1963 (PB 1964, 217) gesloten, goedgekeurd en bekrachtigd.
3.2. Ingevolge artikel 36 van het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst (Trb. 1973/30) - voor zover van belang - wordt het vrije verkeer van werknemers tussen de lidstaten van de EG en Turkije geleidelijk tot stand gebracht overeenkomstig de in artikel 12 van de Associatieovereenkomst neergelegde beginselen. De hiertoe nodige regels worden door de Associatieraad bepaald.
3.3. Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten.
3.4. Op 19 september 1980 heeft de Associatieraad besluit nr. 1/80 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (hierna: Besluit 1/80) genomen. In artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80 zijn de rechten neergelegd van de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort.
3.5. Ingevolge artikel 13 van Besluit 1/80 mogen de lidstaten van de EG en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
Het bestreden besluit
4. Verweerder heeft in het primaire besluit eisers aanvraag afgewezen, omdat eiser niet beschikt over een geldige mvv, geen van de vrijstellingsgronden van artikel 17 van de Vw 2000 of artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 van toepassing is en er voorts geen gronden zijn om toepassing te geven aan artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000. Deze afwijzing heeft verweerder in het bestreden besluit gehandhaafd. Hieraan heeft verweerder - samengevat en voor zover van belang - ten grondslag gelegd dat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet leiden tot het oordeel dat van hem niet kan worden verlangd terug te keren naar Turkije om een mvv aan te vragen en de beslissing op die aanvraag aldaar af te wachten. De weigering om eiser vrij te stellen van het mvv-vereiste leidt bovendien niet tot een schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aldus verweerder. Voorts is de standstill-bepaling, zoals neergelegd in artikel 41, eerste lid, van het Protocol, volgens verweerder niet op eiser van toepassing. Hiertoe acht verweerder redengevend dat eiser een verblijfsvergunning heeft aangevraagd met als doel “verblijf bij echtgenote” en niet “het verrichten van arbeid als zelfstandige”. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel slaagt volgens verweerder niet, nu het in de door eiser aangehaalde uitspraak ging om een vreemdeling die hier te lande verblijf beoogde voor het verrichten van arbeid als zelfstandige. Om die reden is geen sprake van gelijke situaties. Dat de echtgenote van eiser eerder bij haar aanvraag om een verblijfsvergunning onder de beperking ”wedertoelating” is vrijgesteld van het mvv-vereiste betekent volgens verweerder niet dat deze vrijstelling ook op eiser van toepassing is, aangezien eiser nimmer rechtmatig hier te lande heeft verbleven.
De beroepsgronden
5. Eiser heeft in beroep het volgende aangevoerd. Naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter had het op de weg van verweerder gelegen zich nader uit te laten over de vraag of de standstill-bepaling zoals neergelegd in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol zich verzet tegen het tegenwerpen van het mvv-vereiste. Nu verweerder niet ontkent dat eiser Turks onderdaan is en in Nederland arbeid als zelfstandige verricht, miskent verweerder volgens eiser de strekking van deze bepaling. Verweerder had nader onderzoek moeten doen naar de consequenties van de standstill-bepaling. Eiser persisteert in zijn standpunt dat, nu hij arbeid als zelfstandige verricht, het stellen van het mvv-vereiste in zijn geval in strijd is met de strekking van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol. Hij verwijst in dat verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 6 maart 2008, 200409217/1 (JV 2008/148). Voorts stelt eiser dat verweerder had dienen te onderzoeken of hij aanspraken kan ontlenen aan artikel 6 van Besluit 1/80. Eiser heeft in beroep de gronden van zijn bezwaarschrift als herhaald en ingelast beschouwd. Daarin is onder meer naar voren gebracht dat verweerder vrijstelling van het mvv-vereiste had moeten verlenen op grond van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 en dat de afwijzing van de aanvraag een schending van artikel 8 van het EVRM oplevert.
Beoordeling van de beroepsgronden
6.1. Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 41 van het Aanvullend Protocol overweegt de rechtbank het volgende. Niet in geschil is dat eiser als zelfstandige een onderneming drijft.
Naar nationaal recht kan ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 de aanvraag worden afgewezen indien eiser niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Nu eiser een aanvraag heeft ingediend onder de beperking “verblijf bij echtgenote c.q. klemmende redenen van humanitaire aard” brengt dit met zich mee dat eiser dient te beschikken over een mvv die overeenkomt met dit verblijfsdoel. Het bestreden besluit moet dan ook zo worden gelezen dat de aanvraag is afgewezen omdat eiser niet beschikt over een mvv voor dit verblijfsdoel.
6.2. De rechtbank is van oordeel dat toepassing van deze nationaalrechtelijke bepalingen niet strijdig is met artikel 41 van het Aanvullend Protocol. Deze standstill-bepaling moet aldus worden opgevat dat zij de invoering verbiedt van alle nieuwe maatregelen die tot doel of gevolg zouden hebben Turkse staatsburgers die voornemens zijn in een lidstaat een beroepsactiviteit als zelfstandige uit te oefenen te onderwerpen aan restrictievere voorwaarden dan die welke voortvloeien uit de regels die op de datum van inwerkingtreding van het Aanvullend Protocol golden voor de betreffende lidstaat. Uit het arrest van het Hof van Justitie EG van 20 september 2007, Tum & Dari, C-16/05 (JV 2007/494) en uit de uitspraak van de AbRS van 6 maart 2008 (JV 2008/148) volgt dat deze bepaling in de weg staat aan het stellen van het mvv-vereiste aan een Turkse onderdaan die in Nederland verblijf beoogt als zelfstandige en een daartoe strekkende aanvraag indient. De rechtbank is van oordeel dat daarmee niet gelijkgesteld kan worden de Turkse onderdaan die in Nederland verblijf vraagt bij zijn echtgenote en die tevens zelfstandige is. Zowel naar zijn tekst als naar zijn strekking beoogt de standstill-clausule nieuwe belemmeringen te verbieden voor de uitoefening van de vrijheid van vestiging of dienstverlening door Turkse onderdanen in de EG. Indien de Turkse onderdaan zich tot een lidstaat wendt ter verwezenlijking van een ander doel dan de uitoefening van die vrijheid mist deze bepaling dan ook toepassing. Het staat eiser uiteraard vrij een aanvraag voor verblijf als zelfstandige in te dienen, in welke procedure het mvv-vereiste hem niet zal mogen worden tegengeworpen.
6.3. Uit het voorgaande volgt dat het vereiste om te beschikken over een geldige mvv voor het doel ‘verblijf bij echtgenote’ geen beperking is in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
6.4. Het beroep van eiser op artikel 6 van het Besluit 1/80 kan evenmin slagen. De rechtbank begrijpt het ter zitting door eiser hieromtrent ingenomen standpunt zo, dat eiser op grond van zijn in Nederland als zelfstandige verrichte werkzaamheden tevens als werknemer dient te worden beschouwd. De rechtbank verwerpt dit standpunt. Zoals reeds is vastgesteld, is tussen partijen niet in geschil dat eiser als zelfstandige een onderneming drijft. Daarmee valt, zeker zonder nadere toelichting, niet te verenigen dat hij (tevens) wordt aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 6 van het Besluit 1/80. Verder wijst de rechtbank erop dat artikel 6 van het Besluit 1/80 rechten in het leven roept voor Turkse werknemers die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoren, hetgeen een niet omstreden verblijfsrecht impliceert. Gesteld noch gebleken is dat eiser over een dergelijk verblijfsrecht hier te lande (heeft) beschikt. Gelet op een en ander kan eiser niet worden aangemerkt als tot de legale arbeidsmarkt behorende werknemer in de zin van artikel 6 van het Besluit 1/80. Hij kan aan die bepaling dan ook geen rechten ontlenen.
6.5. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen afzien van vrijstelling van het mvv-vereiste op de voet van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000. In de stellingen van eiser dat hij langdurig hier te lande verblijft, hier is ingeburgerd, de Turkse samenleving is ontwend en in Turkije geen financiële en sociale opvang heeft, heeft verweerder geen aanleiding hoeven te zien tot toepassing van de hardheidsclausule. Mede in aanmerking genomen eisers leeftijd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van eiser kan worden gevergd dat hij tijdelijk naar Turkije terugkeert en aldaar de mvv-procedure doorloopt.
6.6. De rechtbank verwerpt ook het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM. Gelet op vaste jurisprudentie van de AbRS, onder meer de uitspraak van 9 november 2007 (JV 2008, 14), zal het tegenwerpen van het mvv-vereiste slechts in uitzonderlijke gevallen een schending van artikel 8 van het EVRM opleveren, nu de verplichting Nederland te verlaten in beginsel slechts tijdelijk van aard is. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat hier sprake is van een dusdanig uitzonderlijk geval. De rechtbank merkt daartoe nog op dat niet is gebleken van een objectieve belemmering om het familie- en gezinsleven buiten Nederland voort te zetten, mede nu van eiser slechts gevraagd wordt dat hij tijdelijk, voor de duur van de mvv-procedure, terugkeert naar zijn land van herkomst.
6.7. Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder de aanvraag op goede gronden heeft afgewezen en het bezwaar daartegen terecht ongegrond heeft verklaard. Het bestreden besluit kan derhalve de rechterlijke toets doorstaan. Daarom zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
7. Aan de orde is voorts de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
8. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden en verweerder op te dragen eiser te behandelen als ware hij in het bezit van een verblijfsvergunning totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 05/53543
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 05/53544
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Fehmers, voorzitter en voorzieningenrechter, en mrs. L. van Es en C.W.M. Giesen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.T.P. Scheers, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2008.