Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.:
AWB 08/36581 (voorlopige voorziening)
AWB 08/36580 (beroep)
V-nr.: [nummer]
inzake:
[verzoeker], geboren op [1979], van Turkse nationaliteit, verblijvende op de Detentieboot te Dordrecht, verzoeker,
gemachtigde: mr. L. Sinoo, advocaat te Utrecht,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. van Andel, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
Op 13 oktober 2008 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 oktober 2008 waarbij de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van verzoeker achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 24 oktober 2008. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A. Dönmez, tolk in de Turkse taal.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
Verzoeker is in 1999 Nederland ingereisd. Op 25 juli 2008, tijdens een arbeidsinspectie, is verzoeker aangehouden, omdat hij zich niet kon legitimeren. Na het strafrechtelijk voortraject is verzoeker op 3 oktober 2008 overgedragen aan de vreemdelingendienst en in bewaring gesteld.
III. ASIELRELAAS
Verzoeker is van Koerdische afkomst. Hij heeft geen gehoor gegeven aan de oproep om zich te melden voor de militaire dienstplicht. Als Koerdische dienstweigeraar zal hij daarom onevenredig zwaar worden bestraft en loopt hij bij terugkeer naar Turkije het risico onmenselijk te worden behandeld.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten wordt geschorst.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De aanmeldcentrum(AC)-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 procesuren. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
5. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
6. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
7. Ter onderbouwing van zijn asielrelaas heeft verzoeker in beroep enkele stukken overgelegd, te weten een militaire oproep, een militair identiteitsbewijs, een bericht van de Schweizerische Flüchtlingshilfe (SFH) van 9 oktober 2008 en een artikel uit het NRC Handelsblad van 4 oktober 2008. De voorzieningenrechter ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of deze stukken, ingevolge hetgeen is bepaald in artikel 83 van de Vw 2000, bij de beoordeling van het beroep kunnen worden betrokken.
8. Artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening houdt met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dient de vreemdeling, om in beroep overgelegde bewijsmiddelen aan te kunnen merken als feiten en omstandigheden die na het besluit zijn opgekomen zodat zij ingevolge artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep kunnen worden betrokken, aannemelijk te maken dat hij de bewijsmiddelen niet eerder had kunnen of behoren over te leggen.
9.1. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verzoeker de stukken te laat heeft overgelegd. Verzoeker had de militaire oproep en het militaire identiteitsbewijs reeds bij zijn komst naar Nederland in 1999 kunnen meenemen, dan wel in de jaren daarna kunnen proberen deze stukken naar Nederland te laten overkomen. Overigens voegen de militaire oproep en het militaire identiteitsbewijs niets toe, nu verweerder ervan is uitgegaan dat verzoeker een dienstplichtige van Koerdische afkomst is en is overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van het asielrelaas. Het krantenartikel en het bericht van de SFH hadden beiden eveneens in een eerder stadium kunnen worden ingebracht.
9.2. Verzoeker heeft hiertegen aangevoerd dat verzoeker reeds voor het nemen van het besluit had aangekondigd dat hij zijn militaire oproep en militaire identiteitsbewijs probeerde te laten overkomen, hetgeen ook is gelukt. Voorts is het bericht van de SFH op 9 oktober 2008 geschreven en pas daarna gepubliceerd, waardoor het niet eerder toegankelijk was voor verzoeker. Bovendien is dit informatie uit algemene bron waar verweerder in ieder geval van op de hoogte dient te zijn. Ten slotte had verzoeker weliswaar het krantenartikel van het NRC Handelsblad eerder kunnen overleggen, maar hetgeen daarin wordt vermeld, wordt tevens bevestigd door het ambtsbericht.
10. Ten aanzien van de in beroep overgelegde militaire oproep, is de voorzieningenrechter van oordeel dat, afgezien van het feit dat er van dit document geen vertaling is overgelegd, niet is gebleken dat verzoeker dit document niet in een eerder stadium van de procedure, te weten bij de aanvraag, heeft kunnen overleggen. Immers, de militaire oproep dateert van 1999 en verzoeker heeft verklaard dat hij het reeds in zijn bezit had op het moment van zijn komst naar Nederland. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij het document niet direct had kunnen meenemen naar Nederland, dan wel dat hij het in de afgelopen jaren niet heeft kunnen laten overkomen. Dit geldt evenzeer voor het militaire identiteitsbewijs. Hierover zij eveneens ten overvloede opgemerkt dat er geen vertaling van is overgelegd. Op het militaire identiteitsbewijs staat geen datum vermeld, maar verzoeker heeft zelf verklaard dat hij het document kort na zijn medische keuring, dus voor zijn komst naar Nederland in 1999 in zijn bezit heeft gekregen. Ook hiervoor geldt derhalve dat verzoeker het document in een eerder stadium had kunnen en behoren over te leggen.
Het krantenartikel uit het NRC Handelsblad dateert van 4 oktober 2008, terwijl de asielaanvraag is ingediend op 8 oktober 2008. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit stuk derhalve in een eerder stadium dan in beroep had kunnen en behoren te worden overgelegd.
Ten slotte dateert het bericht van de SFH van 9 oktober 2008, te weten van vier dagen voor het nemen van het bestreden besluit. Gelet op die korte termijn en gezien het feit dat het gaat om een Zwitsers document, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de stelling dat dit document niet eerder gepubliceerd en dus niet eerder toegankelijk was, niet onaannemelijk is. Dit is ook overigens niet door verweerder betwist. Derhalve zal de voorzieningenrechter het bericht van de SFH, ingevolge artikel 83 van de Vw 2000, wel bij de beoordeling van het beroep betrekken.
11. Ingevolge artikel 31, het tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij hij zich onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij Nederland is binnengekomen heeft vervoegd bij een ambtenaar, belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen, en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij asiel wenst. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
12. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder weliswaar in het bestreden besluit heeft geconcludeerd dat verzoeker geen documenten heeft overgelegd en zich niet onverwijld heeft gemeld, maar dat verweerder wel is uitgegaan van verzoekers identiteit en nationaliteit en ook van de Koerdische afkomst van verzoeker. Tevens is verweerder ervan uitgegaan dat verzoeker dienstplichtig is. Verweerder heeft derhalve geen juridische consequenties verbonden aan de conclusie dat verzoeker geen documenten heeft overgelegd voor wat betreft de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Wel heeft verweerder het zich niet onverwijld melden betrokken bij de beoordeling van de zwaarwegendheid van het relaas. Nu verweerder is overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van het asielrelaas en de zwaarwegendheid daarvan, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om in te gaan op de beoordeling van het ontbreken van documenten, de eventuele verwijtbaarheid daarvan en de mogelijk juridische gevolgen daarvan voor de geloofwaardigheidtoets van het relaas.
13. De voorzieningenrechter gaat derhalve over tot de beoordeling van de zwaarwegendheid van het asielrelaas. In dat kader heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat nu verzoeker zich niet onverwijld heeft gemeld, het vermoeden bestaat dat verzoekers komst naar Nederland niet is ingegeven door asielmotieven.
De voorzieningenrechter overweegt dat het bij de beoordeling of iemand te vrezen heeft voor vervolging niet gaat om de subjectieve vrees van een persoon, maar of er sprake is van buiten die persoon gelegen feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat er sprake is van vrees voor vervolging bij terugkeer in het land van herkomst. Het gaat derhalve om een objectiveerbare vrees. Voor de vraag of het relaas voldoende zwaarwegend is, is derhalve niet van belang of eiser in zijn eigen beleving bang was voor vervolging, maar of uit de feiten en omstandigheden aannemelijk is geworden dat hij voor vervolging bij terugkeer te vrezen heeft. De omstandigheid dat eiser eerst na tien jaar verblijf in Nederland een asielaanvraag heeft ingediend, is dan ook niet van belang bij de beoordeling van de zwaarwegendheid van het relaas.
14.1. Verzoeker heeft onder meer aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hem een verblijfsvergunning op grond van het vluchtelingenschap dient te worden verleend, omdat hij een Koerdische dienstweigeraar is.
14.2. In paragraaf C2/2.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is neergelegd in welke gevallen dienstweigering of desertie kan leiden tot vluchtelingschap. Het gaat hier om een aantal specifieke categorieën, vastgesteld op grond van het UNHCR Handbook en de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van 12 april 1995 (AWB 94/12134) in de zaak Antikian, te weten:
a. zij die vanwege hun ras, religie, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groepering gegronde vrees hebben voor een discriminatoire of bovenmatige bestraffing;
b. zij die tot hun dienstweigering dan wel desertie zijn gekomen vanuit onoverkomelijke gewetensbezwaren of vanuit een diepgewortelde levensovertuiging en voor wie in het land van herkomst geen mogelijkheid bestaat een vervangende dienstplicht te vervullen;
c. zij die tot hun dienstweigering dan wel desertie zijn gekomen omdat zij niet betrokken wensen te raken bij een militair conflict dat door de internationale gemeenschap is veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag of dat in strijd is met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict. Dit geldt ook indien zij tot desertie of dienstweigering hebben besloten, omdat zij gegronde vrees hebben in een conflict te worden ingezet tegen hun eigen volk of familie.
14.3. Verzoeker heeft allereerst gesteld dat hij behoort tot de categorie onder a, omdat hij vreest voor een discriminatoire of bovenmatige bestraffing vanwege zijn Koerdische afkomst. Verzoeker heeft deze stelling onderbouwd met de verwijzing naar het bericht van de SFH van 9 oktober 2008, het algemeen ambtsbericht Turkije van april 2008 en de door het Kamerlid Van Bommel op 13 juni 2008 gestelde Kamervragen, met daarop het door de regering gegeven antwoord van 4 juli 2008 (Aanhangsel Handelingen II 2007/08, nummer 2982). Tevens heeft verzoeker gewezen op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 24 april 2006 (Ülke t. Turkije, application no. 39437/98) en het feit dat de Turkse regering nog immer geen gevolg heeft gegeven aan deze uitspraak.
14.4. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit het bericht van de SFH volgt dat er in Turkije geen recht bestaat op dienstweigering. Vervolgens worden in dat bericht gevallen opgesomd waarin mensen als gevolg van dienstweigering zijn gearresteerd en bestraft en dat er strafprocessen tegen dienstweigeraars lopen. Ten slotte is de SFH bekend met mysterieuze sterfgevallen en vermeende zelfmoorden onder dienstplichtigen. De Kamervragen zien op de arrestatie van dienstweigeraar Mehmet Bal en de berichtgeving dat deze persoon in de Turkse gevangenis vervolgens ernstig is mishandeld. De Minister van Buitenlandse Zaken antwoordt op die vragen dat de behandeling van dienstweigeraars in Turkije blijvend de aandacht verdient. In de zaak Ülke tegen Turkije heeft het EHRM geoordeeld dat de repeterende bestraffing en het feit dat Ülke voortdurend het risico liep strafrechtelijk te worden vervolgd vanwege zijn weigering om een uniform te dragen, verder ging dan de gebruikelijke vernedering die inherent is aan het opleggen van straffen en daarmee in strijd was met artikel 3 van het EVRM. Uit het algemeen ambtsbericht Turkije van april 2008 blijkt dat Turkije naar aanleiding van die uitspraak wetgeving dient aan te nemen die herhaalde vervolging en veroordeling op grond van aanhoudende ongehoorzaamheid van militaire bevelen voorkomt, maar dat Turkije zich nog niet naar deze uitspraak heeft gevoegd. Ten slotte wordt in paragraaf 3.4.6 van het algemeen ambtsbericht Turkije van april 2008 informatie verstrekt met betrekking tot de situatie van dienstplichtigen in Turkije. Daarin is onder meer het volgende opgenomen: “Of in geval van strafrechtelijke vervolging op grond van dienstweigering of desertie sprake is van een onevenredige of discriminatoire bestraffing of tenuitvoerlegging van de straf wegens ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, is geen specifieke informatie beschikbaar. Het valt niet uit te sluiten dat gevallen van discriminatie voorkomen tijdens de bestraffing of tenuitvoerlegging van een straf. Het valt moeilijk vast te stellen in hoeverre deze gevallen van discriminatie een patroon vormen. (…) Over de situatie van minderheidsgroepen in de Turkse strijdkrachten is geen betrouwbare informatie beschikbaar.”
14.5. In het bestreden besluit heeft verweerder zich, onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht Turkije van 17 juli 2002, op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat in het geval van dienstweigering personen van Koerdische afkomst onevenredig zwaar zouden worden bestraft. De voorzieningenrechter constateert dat de informatie uit het door verweerder aangehaalde ambtsbericht is achterhaald door het ambtsbericht van 2008 en dus niet ziet op de periode waarin het bestreden besluit is genomen. Derhalve is het bestreden besluit op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
14.6. Desgevraagd heeft verweerder zich ter zitting met betrekking tot het ambtsbericht van 2008 en de overige door verzoeker overgelegde stukken op het standpunt gesteld dat er geen zodanige wijzigingen in het ambtsbericht van 2008 zijn opgenomen dat thans moet worden aangenomen dat ook eiser in zijn individuele geval te vrezen heeft voor een discriminatoire bestraffing. Volgens verweerder kan verzoeker niet volstaan met een algemene verwijzing naar het ambtsbericht, maar dient verzoeker zijn gestelde vrees te individualiseren.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder met dit standpunt het motiveringsgebrek in het bestreden besluit onvoldoende heeft hersteld, omdat nog immer onvoldoende is gemotiveerd waarom verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als Koerdische dienstweigeraar het risico loopt discriminatoir te worden bestraft. Daarbij acht de voorzieningenrechter de combinatie van de door verzoeker overgelegde informatie van belang. Immers, uit het bericht van de SFH en de Kamervragen blijkt dat er meerdere gevallen bekend zijn waarin dienstweigeraars zijn bestraft en zelfs mishandeld. Daar komt bij dat uit het arrest van Ülke tegen Turkije volgt dat de mogelijkheid bestaat dat eiser in Turkije aan repeterende bestraffing zal worden onderworpen en dat uit het ambtsbericht van 2008 blijkt dat Turkije vooralsnog heeft nagelaten wetgeving aan te nemen die dergelijke vervolging en veroordeling voorkomt. Bovendien volgt uit het algemeen ambtsbericht Turkije van 2008 dat er geen informatie beschikbaar is over discriminatoire bestraffing op grond van onder andere ras, dat het zelfs niet valt uit te sluiten dat discriminatoire bestraffing voorkomt en dat het moeilijk valt vast te stellen of en in hoeverre er sprake is van een patroon van discriminatoire bestraffing. Nu uit deze berichtgeving blijkt dat niet valt uit te sluiten dat dienstweigeraars enkel op grond van hun afkomst het risico lopen op een discriminatoire bestraffing, heeft verweerder niet kunnen volstaan met het enkele (op zitting ingenomen) standpunt dat verzoeker in zijn individuele geval aannemelijk moet maken dat hij een zodanig risico loopt, zonder nader onderzoek te doen naar hetgeen naar voren komt uit het ambtsbericht van 2008. Het ambtsbericht van 2008 wijkt op cruciale onderdelen af van het ambtsbericht van 2002, nu uit het ambtsbericht van 2002 volgt dat in die periode die dat ambtsbericht beslaat, geen sprake was van discriminatoire of bovenmatige bestraffing bij dienstweigering. De voorzieningrechter is derhalve van oordeel dat verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, de zaak niet binnen de AC-procedure heeft kunnen afdoen.
15. Uit het voorgaande volgt dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen onder r.o. IV.14.6 zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens schending van artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb. De overige door verzoeker aangevoerde gronden, die niet in deze uitspraak zijn weergegeven, kunnen onbesproken blijven. Het voorgaande brengt tevens mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
16. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van beide zaken bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
V. BESLISSING
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/36580
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 8 oktober 2008;
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/36581
4. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
in beide zaken:
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Talsma, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2008.