ECLI:NL:RBSGR:2008:BG3893

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
286549 - HA ZA 07-1364
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring voor recht inzake getuigenverklaring en onrechtmatige daad

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage, vorderde eiser, een projectontwikkelaar, een verklaring voor recht dat hij in het openbaar mag stellen dat de getuigenverklaring van gedaagde, een voormalig wethouder, in strijd met de waarheid is. De procedure volgde op een eerdere rechtszaak waarin eiser schadevergoeding eiste van de gemeente Haarlemmermeer, die zijn plannen voor de ontwikkeling van een erotisch uitgaanscentrum, genaamd 'City 4 Love', had afgewezen. Eiser stelde dat gedaagde onjuist had verklaard tijdens een voorlopig getuigenverhoor, wat hem schade had berokkend. De rechtbank oordeelde dat eiser niet-ontvankelijk was in zijn vordering, omdat hij geen belang had bij de gevraagde verklaring. De rechtbank stelde vast dat eiser ook zonder de gevraagde verklaring vrij was om feitelijke mededelingen te doen over de afhandeling van zijn klacht bij het Gerechtshof. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van gedaagde niet in strijd met de waarheid waren en dat eiser onvoldoende had onderbouwd dat hij schade had geleden door de getuigenverklaring van gedaagde. Eiser werd veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 286549 / HA ZA 07-1364
Vonnis van 10 september 2008
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur: aanvankelijk mr. W. Heemskerk, thans mr. J.P. van Ginkel,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur: aanvankelijk mr. E.J. Daalder, thans mr. L.M. Bruins.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 19 april 2007 met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de conclusie van repliek met producties;
- de conclusie van dupliek;
- de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] is sedert jaren actief als projectontwikkelaar in de Haarlemmermeer. Sinds 1998 is [eiser] bezig met ontwikkeling van een grootschalig erotisch uitgaanscentrum, door hem “City of Love” en later “City 4 Love” genoemd.
2.2 [gedaagde] is wethouder Economische Zaken in de gemeente Haarlemmermeer geweest van april 1998 tot en met augustus 2002. [gedaagde] had in zijn portefeuille onder meer economische zaken en het grondbedrijf.
2.3 In september 1998 heeft [eiser] een aanvraag ingediend bij de gemeente Haarlemmermeer met het verzoek tot vestiging van een erotisch uitgaanscentrum op het bedrijventerrein Nieuw-Vennep Zuid (“Suidgeest”). Volgens [eiser] worden er ongeveer 120 kamers/huisjes op de begane grond gebouwd met daarboven ongeveer 60 luxe appartementen. In een (ongedateerde) aanvullende aanvraag heeft [eiser] geschreven een hotel te willen bouwen naast de City of Love met tussen de 600 en 1000 kamers.
2.4 Bij brief van 6 november 1998 heeft de heer [A.], hoofd sector Economische Zaken a.i., namens de gemeente aan [eiser] bericht dat men op dat moment nog geen enkele mededeling kan doen of men op zijn aanvraag kan en wil ingaan. Voor wat betreft het plan van [eiser] om een hotel naast de City of Love te ontwikkelen deelt [A.] aan [eiser] mee dat een dergelijke grootschalige hotelontwikkeling volstrekt ongewenst is. Deze brief is in kopie gezonden aan -onder meer- de heer [B.]. In december 1998 heeft [eiser] met [gedaagde] een gesprek gehad over zijn (aangevulde) aanvraag. Daarbij is [eiser] meegedeeld dat vestiging van het project op dit terrein niet haalbaar was.
2.5 In 1999 heeft [eiser] een locatie aangedragen bij het brugrestaurant langs de A4. Deze locatie is afgewezen door de gemeente.
2.6 Op 21 september 2000 heeft de gemeenteraad de nota Integraal Prostitutiebeleid gemeente Haarlemmermeer vastgesteld.
2.7 [eiser] heeft vervolgens gezocht in het industriegebied De Liede en vond daar een locatie aan de Spaarnwouderweg, waarvoor hij een koopoptie verwierf. Bij brief van 19 december 2000 heeft hij die locatie aan de gemeente voorgesteld en meegedeeld dat hij graag eerst een principe-uitspraak wilde hebben over de medewerking van de gemeente om vrijstelling te verlenen voor deze locatie en zijn plannen, voordat hij de gronden zou aankopen. Op 15 maart 2001 heeft [eiser] deze grond gekocht. Een principe-uitspraak is uitgebleven.
2.8 Bij besluit van 27 februari 2001 hebben Burgemeester en Wethouders van de gemeente Haarlemmermeer besloten om:
“1. kennis te nemen van het verzoek van [eiser] tot vestiging van een bedrijf op industriegebied De Liede;
2. de voorgestelde locatie vanwege RO-aspecten als niet haalbaar te bestempelen;
3. een lokatie-onderzoek te doen en op grond hiervan op korte termijn aan [eiser] een alternatieve, geschikte lokatie voor te stellen;
4. [eiser] hierover te informeren”
Dit besluit is medio april 2001 aan [eiser] meegedeeld.
2.9 Ter uitvoering van het besluit van 27 februari 2001 is op 18 mei 2001 de “startnotitie locatieonderzoek seksinrichting” opgesteld. Contactpersoon werd de heer [C.], verbonden aan de Dienst Ruimte, Wonen en Economie van de gemeente Haarlemmermeer. De beoogde projectgroep zou uit 5 man bestaan (de heren [C.], [D.], [E.], [F.] en [G.]).
2.10 Op 14 augustus 2001 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [eiser], [gedaagde] en de heer [C.], om duidelijkheid te krijgen over de grootte van de beoogde sexinrichting en de functie van het project. Daarbij is afgesproken dat de heer [C.] een locatie zal gaan zoeken.
2.11 In november 2001 is een eerste versie van de uitkomsten van het locatieonderzoek neergelegd in een nota. Daarin worden zes onderzochte locaties besproken: A4 Brugrestaurant, Nieuw-Vennep Zuid, Spoorlaan, De President - Bennebroekerweg, De Hoek en Floriade. Deze nota is niet behandeld in de vergadering van het college van Burgemeester en Wethouders. Het locatieonderzoek is nadien voortgezet.
2.12 [gedaagde] is in augustus 2002 afgetreden als wethouder van de gemeente Haarlemmermeer.
2.13 Het locatieonderzoek is in oktober 2003 afgerond. De uitkomst luidde dat de Wilhelminahoeve de minste problemen met zich meebracht om een erotisch uitgaanscentrum te ontwikkelen.
2.14 Op 18 augustus 2004 heeft [eiser] bij de gemeente een bouwplan ingediend voor een erotisch uitgaanscentrum bij het brugrestaurant aan de A4. Op 16 september heeft de gemeente daarover bericht onder voorwaarden daaraan te willen meewerken.
2.15 Voorafgaand aan een door hem voorgenomen procedure tegen de gemeente Haarlemmermeer is op verzoek van [eiser] een voorlopig getuigenverhoor gehouden voor de rechtbank Haarlem. [eiser] is zelf als getuige gehoord op 25 juni 2004. [gedaagde] is als getuige gehoord op 17 september 2004.
2.16 Nadien heeft [eiser] door hemzelf opgestelde vragenlijsten toegezonden aan de heer [H.], werkzaam bij het grondbedrijf van de gemeente Haarlemmermeer van 1 december 1962 tot en met 31 mei 2000, nadien adviseur van [eiser]; aan de heer [G.], ambtenaar in dienst van de gemeente Haarlemmermeer en de heer [I.], architect van [eiser]. Zij hebben allen de vragen schriftelijk beantwoord.
2.17 Op 13 december 2004 heeft [eiser] aangifte gedaan van meineed, gepleegd door [gedaagde] bij het afleggen van zijn verklaring als getuige tijdens het voorlopig getuigenverhoor op 17 september 2004.
2.18 Op 25 april 2005 heeft de officier van justitie in het arrondissement Haarlem besloten de zaak naar aanleiding van de aangifte van meineed te seponeren.
2.19 Bij klaagschrift van 25 juli 2005 heeft [eiser], op voet van het bepaalde in artikel 12 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), bij het Gerechtshof Amsterdam beklag gedaan over de sepotbeslissing van de officier van justitie.
2.20 Bij vonnis in kort geding van 13 april 2006 van de voorzieningenrechter te Haarlem is aan [eiser] een verbod opgelegd om in de pers, op internet, in flyers of anderszins uitlatingen openbaar te maken die inhouden of suggereren dat [gedaagde] zich heeft schuldig gemaakt aan meineed, op verbeurte van een dwangsom van € 10.000,-- voor iedere keer dat hij in strijd met dit verbod handelt.
2.21 [eiser] heeft de gemeente Haarlemmermeer na het voorlopig getuigenverhoor gedagvaard in een civielrechtelijke procedure. Zijn vordering strekt tot veroordeling van de gemeente Haarlemmermeer tot -zakelijk en verkort weergegeven en voor zover voor deze procedure relevant- vergoeding van schade die hij stelt te lijden (a) wegens vertraging doordat de City 4 Love nog steeds niet ontwikkeld kan worden, (b) in verband met opgetreden prijsverschil na 1999 bij aankoop van grond gelegen aan de A4, wegens gedwongen verkoop van de grond in De Liede aan de gemeente en tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
Bij vonnis van 30 augustus 2006 van de rechtbank Haarlem zijn alle vorderingen afgewezen.
2.22 Bij beschikking van 20 augustus 2007 heeft het Gerechtshof Amsterdam het beklag van [eiser] op grond van artikel 12 Sv afgewezen.
2.23 [eiser] is van het vonnis van 30 augustus 2006 van de rechtbank Haarlem in hoger beroep gegaan. Het Gerechtshof Amsterdam heeft nog geen arrest gewezen.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert, na vermindering van eis, om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat het [eiser] is toegestaan in het openbaar mededelingen van feitelijke aard te doen over de afhandeling van zijn klacht ex artikel 12 Sv bij het Gerechtshof Amsterdam over het afzien door het openbaar ministerie van de instelling van een strafrechtelijk onderzoek dan wel een vervolging van [gedaagde];
III. te verklaren voor recht dat het [eiser] vrijstaat in het openbaar aan te geven dat [gedaagde] onder ede onjuist heeft verklaard althans dat de volgende verklaringen in strijd zijn met de waarheid:
a) de verklaring: (..) U vraagt mij of ik met [eiser] heb gesproken over locatie Nieuw-Vennep Zuid, die [eiser] noemde in zijn brief van september. Dat is niet het geval (..);
b) de verklaring: (..) U vraagt mij of ik weet of door ambtenaar [J.] of [B.] tegen [eiser] is gezegd dat hij de grond kon kopen voor fl. 300,-- per m². Daar is mij niets van bekend. Dat lijkt mij ook niet mogelijk. [B.] was in die periode niet betrokken bij het project. Ik meen dat hij pas in 2002 in beeld kwam (..);
c) de verklaring: (..) In september 1998 heeft de gemeente van [eiser] een brief ontvangen, waarin hij zijn plannen uiteenzette. Die plannen behelsden 600 tot 1000 kamers ten behoeve van prostitutie (..);
d) de verklaring: (..) In mijn periode van wethouderschap is niet gesproken over een perceel grond tegenover het brugrestaurant A4 (..);
e) de verklaring: (..) U vraagt mij of ik eind 1999 tegen [eiser] heb gezegd dat hij een locatie in de hoek van De Liede moest zoeken. Dat heb ik nooit gezegd (..);
f) de verklaring: (..) Ik heb evenmin gezegd dat de door [eiser] gevonden locatie in De Liede geschikt zou zijn (..);
g) de verklaring: (..) mij is maar één locatie in De Liede bekend in verband met het project van [eiser] (..);
h) de verklaring: (..) ik ken het locatieonderzoek niet. Dat is van na mijn tijd (..);
i) de verklaring: (..) [eiser] heeft op enig moment over de Wilhelminahoeve gesproken als geschikte locatie. Dat was toen niet aan de orde, want die locatie lag in het Groene Hart (..).
IV. te verklaren voor recht dat [gedaagde] door onder ede te hebben verklaard zoals hij heeft gedaan niet de gehele waarheid en niets dan de waarheid naar voren heeft gebracht en daarmee onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, althans door in verregaande mate onzorgvuldig en onvolledig te hebben verklaard onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, alsmede [gedaagde] deswege te veroordelen tot betaling aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting een schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
3.2 [eiser] legt aan zijn vordering - samengevat - het navolgende ten grondslag.
3.3 Op grond van artikel 10 EVRM komt hem het recht op vrijheid van meningsuiting toe. Dat recht kan slechts worden beperkt wanneer in die beperking is voorzien bij de wet en noodzakelijk is in een democratische samenleving. Van een beperking die bij de wet is voorzien is sprake wanneer de uitlatingen van [eiser] onrechtmatig zijn in de zin van artikel 6:162 BW. [eiser] stelt dat hem daarom op grond van de vrijheid van meningsuiting het recht toekomt om aan te geven dat [gedaagde] onder ede niet naar waarheid en niet volledig heeft verklaard mits dit een voldoende basis heeft in feiten en niet onnodig grievend is.
3.4 De verklaring van [gedaagde] tijdens het voorlopig getuigenverhoor voor de rechtbank Haarlem op 17 september 2004 is op vrijwel alle punten tegenstrijdig aan [eiser]’s eigen, eerder in dat voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaring. Bovendien zijn de verklaringen van [gedaagde] strijdig met informatie uit - ook later aan [eiser] bekend geworden - stukken, en de verklaringen van [H.], [G.] en [I.]. [gedaagde] heeft bovendien belangrijke informatie verzwegen terwijl hij wist dat het van belang was om die bij zijn verklaring naar voren te brengen. [eiser] wil zonder [gedaagde] van meineed te beschuldigen kunnen zeggen dat deze onder ede niet de waarheid heeft verklaard, voor zover dat feitelijk juist is en niet onnodig grievend.
3.5 [eiser] heeft met de verklaring voor recht het oog op de rechtsverhouding tussen hem en [gedaagde] in die zin, dat hij vastgesteld wil zien dat hij niet onrechtmatig handelt jegens [gedaagde] als hij in het openbaar verklaart dat de onder ede afgelegde verklaringen van [gedaagde] in strijd met de waarheid zijn. [eiser] heeft toegelicht dat hij een documentaire wil maken over zijn ervaringen in de afgelopen 10 jaar waarin hij bezig is geweest met zijn project City 4 Love. Hij wil van tevoren precies weten wat hij in die documentaire wel en niet kan zeggen, een en ander zonder overigens zijn belang bij zijn vorderingen tot het maken van deze documentaire te beperken.
3.6 [gedaagde] heeft voorts door als getuige op 17 september 2004 te verklaren zoals hij heeft gedaan onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld. Die onrechtmatigheid is in de eerste plaats gelegen in de strijd met een rechtsplicht, in het bijzonder met de plicht op voet van artikel 178 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Artikel 178 Rv bepaalt dat een weigerachtige getuige aansprakelijk kan zijn uit hoofde van onrechtmatige daad. Bovendien heeft [gedaagde] door te verklaren zoals hij heeft gedaan, gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt.
3.7 Als gevolg van dit onrechtmatig handelen heeft [eiser] schade geleden. De onjuiste getuigenverklaring van [gedaagde] heeft de proceshouding van de gemeente Haarlemmermeer in de procedure bij de rechtbank Haarlem bepaald. Bij een juiste verklaring zou de rechtbank Haarlem een ander vonnis hebben gewezen. Die procedure had bij een juiste getuigenverklaringen van [gedaagde] wellicht zelfs achterwege kunnen blijven. Ook is [eiser] verplicht geweest als gevolg van de onwaarheden die [gedaagde] heeft verklaard, in hoger beroep te gaan. [eiser] stelt dat zijn procespositie aanmerkelijk is geschaad. Voorts stelt [eiser] dat zijn geloofwaardigheid door de verklaringen van [gedaagde] is aangetast en dat hij imagoschade heeft geleden.
3.8 [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
De vordering sub I
4.1. [gedaagde] bestrijdt dat [eiser] belang heeft bij zijn vordering als weergegeven onder I van het petitum. Hij voert aan dat het [eiser] ook zonder de gevorderde verklaring voor recht vrij staat mededelingen van feitelijke aard te doen over de afhandeling van zijn klacht ex artikel 12 Sv bij het Gerechtshof te Amsterdam. [gedaagde] heeft ten pleidooie, onder verwijzing naar een groot aantal publicaties die allen betrekking hebben op uitlatingen van [eiser] in verschillende media, er ook ten aanzien van deze vordering op gewezen dat [eiser] in het openbaar mededelingen mag doen van feitelijke aard over ieder onderwerp, dus ook over onderwerpen waar [gedaagde] bij betrokken is, en dat [eiser] dat ook regelmatig heeft gedaan en nog steeds doet. Het staat hem daarbij ook vrij zijn eigen mening over die feiten naar buiten te brengen, voor zover hij binnen de juridische grenzen van zorgvuldigheid blijft.
De rechtbank deelt dat standpunt. [eiser] heeft tegenover deze betwisting niet nader onderbouwd waarom hij belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht zoals geformuleerd onder I van de dagvaarding. Ingevolge artikel 3:303 BW komt aan iemand zonder belang geen rechtsvordering toe. [eiser] zal daarom in dit deel van zijn vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De vordering sub III
4.2 [eiser] heeft ten aanzien van negen verklaringen van [gedaagde] zoals afgelegd op 17 september 2004 verzocht voor recht te verklaren dat het [eiser] vrij staat in het openbaar aan te geven dat deze verklaringen onder ede onjuist zijn afgelegd althans dat zij in strijd zijn met de waarheid. Dat houdt in dat boven iedere twijfel verheven moet zijn dat de verklaringen ook daadwerkelijk in strijd zijn met de waarheid. Zodra daar twijfel over mogelijk is, betekent de door [eiser] voorgenomen mededeling immers een mogelijk onterechte beschuldiging van [gedaagde]. Dat zou vervolgens kunnen meebrengen dat [eiser] jegens [gedaagde] onrechtmatig handelt.
4.3 De verklaringen van [gedaagde] staan niet op zichzelf, zij zijn afgelegd tijdens een voorlopig getuigenverhoor in het kader van een later gestarte procedure tegen de gemeente Haarlemmermeer voor de rechtbank Haarlem. Of de door [eiser] geciteerde verklaringen juist of onjuist zijn, is in de eerste plaats een vraag van waardering van bewijs, hetgeen is voorbehouden aan de rechter die oordeelt in de procedure in welk kader het voorlopig getuigenverhoor werd gehouden. Die bewijswaardering is in de onderhavige procedure niet aan de orde. In de onderhavige procedure ligt de vraag voor of de verklaringen van [gedaagde] los van de procedure die [eiser] tegen de gemeente Haarlemmermeer voert in strijd met de waarheid zijn, beoordeeld in het licht van de gevorderde verklaring voor recht.
4.4 [eiser] wenst vooraf vastgesteld te hebben dat hij niet onrechtmatig handelt als hij in het openbaar zegt dat de verklaringen van [gedaagde] in strijd zijn met de waarheid. Een dergelijke verklaring voor recht voert echter te ver. De rechtmatigheid of onrechtmatigheid van een handeling ligt immers niet alleen besloten in die handeling zelf, maar wordt mede bepaald door de omstandigheden waaronder de handeling plaatsvindt. Met andere woorden, de wijze waarop en de context waarbinnen een mededeling wordt gedaan, bepaalt mede of het doen van die mededeling als (on)rechtmatig kan worden gekwalificeerd. Met [gedaagde] is de rechtbank voorts eens dat voor het publiek dat kennisneemt van mededelingen van [eiser] het onderscheid tussen het strafrechtelijke begrip meineed en de uitdrukking “onder ede niet naar waarheid hebben verklaard” niet zonder meer duidelijk hoeft te zijn. Een openbare mededeling als voorgenomen door [eiser] zou de suggestie kunnen wekken dat [eiser] wel de bedoeling heeft om [gedaagde] van meineed te beschuldigen. Onder omstandigheden, die thans niet te voorzien zijn en derhalve evenmin te beoordelen zijn, zou een dergelijke mededeling van [eiser] onrechtmatig jegens [gedaagde] kunnen blijken. Een dergelijke mededeling is bovendien schadelijk voor de goede naam van [gedaagde].
4.5 Met een verklaring voor recht zoals gevorderd zou [eiser] in de toekomst, ongeacht welke omstandigheden aan de orde zijn, ongeacht eventuele nieuwe inzichten en in welk verband dan ook, reeds een onherroepelijk juridisch oordeel hebben verkregen over de rechtmatigheid van zijn handelen. Een dergelijke vrijbrief kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gegeven. De vordering onder III is daarom niet toewijsbaar.
4.6 De rechtbank zal ten overvloede nog de stellingen van [eiser] voor iedere verklaring afzonderlijk bespreken en zal daarbij de belettering aanhouden zoals hiervoor onder 3.1 aangegeven.
4.7 [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de geciteerde verklaringen in strijd zijn met de waarheid onder meer verwezen naar de verklaringen van [H.], [I.] en [G.]. De rechtbank heeft bij de beoordeling van de stellingen van [eiser] betrokken dat de enkele omstandigheid dat de verklaring van [gedaagde] afwijkt van die van andere informanten/getuigen niet betekent dat die verklaring onjuist is. Het is aan de rechter die uiteindelijk over de vordering moet oordelen om de getuigenverklaringen tegen elkaar af te zetten.
(a) [gedaagde] heeft dit deel van zijn verklaring afgelegd in antwoord op een vraag die specifiek zag op een locatie in Nieuw-Vennep Zuid die [eiser] in zijn aanvraag van september 1998 had genoemd, zo blijkt uit het proces-verbaal. Deze verklaring is alleen strijdig met de verklaring van [eiser] zelf. In de door [eiser] in dit verband aangehaalde verklaringen van [H.] en [G.] wordt uitsluitend vermeld dat deze locatie op enig moment is besproken. Dat ontkent [gedaagde] ook niet. Dit deel van zijn verklaring ziet echter alleen op de vraag of hij met [eiser] over die locatie heeft gesproken voorafgaand aan diens aanvraag in september 1998. Daartoe heeft [eiser] verder niets gesteld, noch is anderszins gebleken dat [gedaagde] al vóór de aanvraag van september 1998 deze locatie met [eiser] had besproken. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat deze verklaring in strijd is met de waarheid.
(b) De brief van 6 november 1998 van de heer [A.], met een reactie op de aanvraag van [eiser], is in kopie verzonden aan - onder anderen - de heer [B.]. Dat zegt echter nog niets over wetenschap van [gedaagde]. [B.] is voorts in de “startnotitie locatieonderzoek seksinrichting” van 18 mei 2001 ook niet genoemd als beoogd lid van de projectgroep. Dat het deel van de verklaring “Dat lijkt mij ook niet mogelijk. [B.] was in die periode niet betrokken bij het project. Ik meen dat hij pas in 2002 in beeld kwam” in strijd zou zijn met de waarheid vindt aldus geen steun in de relevante stukken. Voor wat betreft de eerste twee zinnen van dit deel van de verklaring van [gedaagde] geldt dat [G.] heeft verklaard dat hij zich niet kan herinneren of [B.] betrokken is geweest bij de locatie Nieuw-Vennep Zuid en ook dat hij niet weet of [B.] de grondprijs in Nieuw-Vennep Zuid van [gedaagde] aan [eiser] moest doorgeven. Aan [H.] en [I.] is daaromtrent niets gevraagd. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat deze verklaring in strijd is met de waarheid.
(c) In september 1998 heeft [eiser] een eerste aanvraag aan de gemeente gezonden. Daarin was sprake van 120 kamers of “huisjes”. Bij schriftelijke aanvulling heeft [eiser] vermeld dat het de bedoeling was een hotel te bouwen van 600 tot 1000 kamers. [eiser] stelt dat het [gedaagde] is geweest die hem heeft aangeraden een grootschaliger plan voor het hotel op te nemen en dat hij op grond van dat advies bij de aanvulling de hotelfunctie aanmerkelijk heeft uitgebreid. [gedaagde] zou die omstandigheid ten onrechte in zijn verklaring hebben weggelaten en aldus de suggestie hebben gewekt dat de grootschalige hotelfunctie uitsluitend de wens van [eiser] was.
Daarin kan [eiser] niet worden gevolgd. De door hem geschetste weergave van de feitelijke gang van zaken vindt geen steun in de stukken. [gedaagde] heeft zelf steeds ontkend dat hij [eiser] een dergelijk advies heeft gegeven. Uit de aanvraag van september 1998 en de aanvulling blijkt ook niets van het opvolgen van een advies van [gedaagde]. De wijze waarop in de aanvullende aanvraag wordt gesproken over het aantal van 600 tot 1000 kamers lijkt er eerder op te duiden dat het al in september 1998 de bedoeling was om dat aantal kamers te bouwen. In de aanvulling op de aanvraag wordt het aantal kamers immers weer teruggebracht naar 400. Van deze verklaring van [gedaagde] kan niet worden gezegd dat zij in strijd met de waarheid is. [gedaagde] heeft met zijn verklaring duidelijk gedoeld op de aanvraag van september 1998 en de aanvulling.
(d) [H.], [I.] en [G.] hebben allen op daartoe strekkende vragen van [eiser] geantwoord dat [gedaagde] op de hoogte was van de locatie aan de A4. Het gaat hier echter zeer specifiek over dat deel van de verklaring van [gedaagde] waarin hij zegt dat in zijn periode van wethouderschap niet is gesproken over een perceel grond tegenover het brugrestaurant aan de westzijde van de A4. [gedaagde] heeft daarover ten pleidooie ook verklaard dat deze verklaring een antwoord was op een vraag van de rechter die speciaal zag op de locatie aan de westzijde van de A4.
Anders dan [eiser] stelt, blijkt uit het gespreksverslag van 31 juli 1999 (prod. 15 bij dagvaarding) niet dat [K.] met [gedaagde] heeft gesproken over de grond tegenover het brugrestaurant aan de A4. Evenmin blijkt uit de brief van de heer [L.] van 25 juni 1999 (prod. 14 bij dagvaarding) dat deze in kopie aan [gedaagde] is verstuurd. Ook van deze verklaring van [gedaagde] kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat zij in strijd met de waarheid is.
(e) [G.] heeft over het zoeken naar een locatie in De Liede desgevraagd verklaard dat [gedaagde] niet heeft gezegd dat [eiser] in die hoek moest zoeken; volgens [G.] heeft [gedaagde] De Liede uitsluitend genoemd, als wellicht goede locatie, met alle voorbehoud. [I.] verklaart desgevraagd dat [gedaagde] De Liede aanwees als locatie waar hij de meeste kans van slagen achtte.
Bij brief van 19 december 2000 aan B & W heeft [eiser] geschreven: “Na verschillende gesprekken met o.a. [gedaagde], de heer [G.] en mevrouw [M.] ben ik van mening dat deze locatie het beste is, met het oog op bovengenoemd doel” en “[gedaagde] heeft mij de opdracht gegeven een locatie te zoeken die zoveel mogelijk vrij ligt, de wethouder wil deze materie niet op een bedrijventerrein”. Het komt de rechtbank niet aannemelijk voor dat [eiser] deze formuleringen zou hebben gebruikt als hij van de betrokken wethouder een uitdrukkelijk advies zou hebben gekregen om in De Liede te zoeken. In dat geval zou een verwijzing naar een dergelijk expliciet advies immers bijdragen aan de onderbouwing van zijn verzoek. Een dergelijke verwijzing ontbreekt echter, terwijl uit de gebruikte formuleringen eerder valt af te leiden dat [eiser] zelf in De Liede op zoek is gegaan naar een locatie. Andere feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat [gedaagde] dit advies aan [eiser] heeft gegeven zijn door [eiser] niet gesteld. Gelet op voormelde brief van [eiser] biedt een enkele verklaring van een derde, die uitsluitend in antwoord op door [eiser] geformuleerde vragen en niet onder ede is afgelegd, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende steun om aan te nemen dat [gedaagde] op dit punt in strijd met de waarheid heeft verklaard.
(f) In de hiervoor onder (e) aangehaalde brief van 19 december 2000 heeft [eiser] voorts nog geschreven: “Daar deze locatie in een groenzone ligt, willen de betrokken ambtenaren en natuurlijk ikzelf ook, eerst een prinsype-uitspraak van het College, over de medewerking om vrijstelling te verlenen voor deze locatie en mijn plannen, voordat ik de grond aankoop.” [eiser] heeft voorts bij brief van 21 november 2001 aan het grondbedrijf van de gemeente Haarlemmermeer geschreven: “Vorig jaar wist ik de hand te leggen op een perceel grond in De Liede met een oppervlakte van ruim 8,5 ha. Opnieuw had ik contact met de wethouder en polste hem of ik op die plek mijn plannen zou kunnen realiseren. Hij kon daar geen ja of nee op zeggen, maar het leek een plek waar wel iets mogelijk was. Inmiddels is deze grond mijn eigendom geworden.” Uit deze brieven blijkt dat [eiser] er destijds al van doordrongen was dat [gedaagde] juist geen uitspraak had gedaan over de geschiktheid van de locatie in De Liede. Reeds hierom kan van deze verklaring van [gedaagde] niet worden gezegd dat zij in strijd is met de waarheid.
(g) Tijdens de bespreking op 14 augustus 2001 waar ook [gedaagde] aan heeft deelgenomen is - zo blijkt uit het gespreksverslag - een schetsontwerp van de locatie aan de Kop van de Vijfde Baan besproken. Deze locatie ligt op het industrieterrein De Liede. [I.] en [G.] hebben desgevraagd verklaard dat [gedaagde] ook op de hoogte was van de locatie aan de Kop van de Vijfde Baan. Mede gelet op hetgeen het Gerechtshof Amsterdam hieromtrent heeft overwogen overweegt de rechtbank dat dit deel van de verklaring van [gedaagde] wellicht niet overeenstemt met de waarheid. De rechtbank overweegt daarbij voorts dat zeer wel mogelijk is dat de herinnering van [gedaagde] aan wat hij een aantal jaren tevoren precies wist over verschillende locaties en op welk moment, niet meer optimaal was en dat dit een rol kan hebben gespeeld bij het afleggen van de verklaring zoals is gebeurd. In ieder geval heeft [gedaagde] dan niet gelogen door te verklaren dat hem (op dat moment) één locatie bekend was.
(h) Aan [eiser] kan worden toegegeven dat de verklaring “ik ken het locatieonderzoek niet” zeer algemeen is en moeilijk valt te rijmen met het feit dat [gedaagde] aanwezig was bij het gesprek met [eiser] en [C.] op 14 augustus 2001, waarin toch het locatieonderzoek centraal stond. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat niet is uit te sluiten dat [gedaagde] met dit deel van zijn verklaring doelt op de definitieve versie van het locatieonderzoek, waarvan vast staat dat dit pas gereed was in 2003. Vast staat ook dat [gedaagde] toen geen wethouder meer was.
In november 2001 is een nota verschenen waarin zes mogelijke locaties werden besproken. Onbestreden is gebleven dat deze nota nimmer in de vergadering van B & W is behandeld en nimmer de status heeft gekregen van definitieve uitkomst van het locatieonderzoek. Voorts blijkt niet dat [gedaagde] van deze nota uit 2001 inhoudelijk op de hoogte is gesteld. Dat sluit ook aan bij het feit dat de nota niet in de vergadering van B&W is behandeld. [gedaagde] heeft voorts onbetwist aangevoerd dat hij alleen verantwoordelijk is geweest voor het indienen van het verzoek tot het instellen van een locatieonderzoek en dat gedurende de uitvoering van het onderzoek de verantwoordelijk portefeuillehouder de wethouder Ruimtelijke Ordening was. Mede gelet op de door [eiser] verder niet bestreden toelichting van [gedaagde], dat hij wel zijdelings op de hoogte werd gehouden maar geen formele rapportages ontving over de voortgang van het locatieonderzoek, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat deze verklaring van [gedaagde] in strijd met de waarheid is.
(i) [eiser] heeft een brief overgelegd van 18 januari 2006 waarin de heer A.Th.H. van Dijk, op dat moment portefeuillehouder Economische Zaken van de gemeente Haarlemmermeer, antwoord geeft op een aantal vragen die waren gerezen tijdens de raadssessie van 12 januari 2006 over het Masterplan Wilhelminahoeve. Uit het antwoord op de eerste vraag: “Ligt of lag Wilhelminahoeve in het Groene Hart?” blijkt weliswaar dat de Wilhelminahoeve sinds 1995 buiten het Groene Hart ligt, doch deze brief biedt evenzeer steun voor de stelling van [gedaagde] dat gedurende lange tijd niet duidelijk is geweest wat de precieze kwalificatie van het gebied was. [eiser] laat overigens na te onderbouwen waarin volgens hem de strijd met de waarheid van dit deel van de verklaring precies is gelegen. Partijen twisten niet over het feit dat de Wilhelminahoeve in 2001 op kaarten was aangegeven met een bepaalde kleur en volgens het bestemmingsplan een agrarische bestemming had. De strekking van dit deel van de verklaring van [gedaagde] was, dat de locatie Wilhelminahoeve voor het project City of Love op dat moment niet aan de orde was. Voorts is van belang dat de rechtbank Haarlem in haar vonnis (r.o. 4.4) heeft overwogen dat [eiser] deze locatie niet aan de gemeente heeft voorgelegd. De rechtbank ontgaat het belang van [eiser] bij deze vordering.
Vordering sub IV
4.11 [eiser] heeft in de eerste plaats aangevoerd dat [gedaagde] heeft gehandeld in strijd met de rechtsplicht die besloten ligt in artikel 178 Rv. De verplichting die is neergelegd in dit artikel ziet echter op het verschijnen van een getuige en het afleggen van de eed of de belofte. Een getuige die ten aanzien van die verplichtingen weigerachtig blijft kan worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die daardoor is ontstaan. [gedaagde] heeft niet in strijd met die verplichtingen gehandeld.
4.12 In de tweede plaats stelt [eiser] dat [gedaagde] door te verklaren zoals hij heeft gedaan heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt. [gedaagde] heeft steeds gesteld dat hij de vragen van de rechtbank naar beste weten heeft beantwoord en dat hij heeft verklaard zoals de gang van zaken in zijn herinnering is geweest. [eiser] heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] niet nader, los van de vordering, concreet gesteld waaruit blijkt dat [gedaagde] bij het afleggen van zijn verklaring tijdens het voorlopig getuigenverhoor onzorgvuldig is opgetreden in een mate die betekent dat hij aldus onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Ook dit deel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
4.13 Nu de vordering onder IV van het petitum zal worden afgewezen behoeven de stellingen van [eiser] ten aanzien van de schade geen bespreking meer. Ten overvloede overweegt de rechtbank op dit punt nog het volgende. [eiser] heeft uiterst summier gesteld dat hij schade heeft geleden, maar hij heeft niet onderbouwd waaruit die schade dan -zelfs maar globaal- bestaat. Tegenover de betwisting door [gedaagde] heeft [eiser] evenmin concreet onderbouwd waarin het causaal verband is gelegen tussen de beweerde schade en de verklaringen die [gedaagde] heeft afgelegd. Dit geldt te meer, nu de rechtbank Haarlem bij de beoordeling van de vorderingen van [eiser] tegen de gemeente Haarlemmermeer niet is toegekomen aan een beoordeling van de afgelegde getuigenverklaringen. Al zou de verklaring van [gedaagde] onjuistheden bevatten, dan nog is de procespositie van [eiser] niet geschaad.
4.14 [eiser] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1 verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering sub I;
5.2 wijst de overige vorderingen af;
5.3 veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 251,-- aan verschotten en € 1.808,-- aan salaris procureur.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H. Rochat en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2008