vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummer / rolnummer: 278636 / HA ZA 06-4150
Vonnis van 27 augustus 2008
[eiseres],
wonende te [plaats],
eiseres,
procureur mr. M.P. van Eeden-van Harskamp,
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde,
procureur mr. R. van Venetiën.
Partijen zullen hierna opnieuw [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 november 2007 en de daarin genoemde processtukken;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 4 maart 2008;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 15 juli 2008.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. De rechtbank verwijst naar het tussenvonnis van 21 november 2007 en houdt zich aan hetgeen zij in voormeld tussenvonnis heeft overwogen en beslist.
2.2 Bij voormeld tussenvonnis is overwogen dat op grond van de schuldbekentenis, de erkenning van [gedaagde] dat zij een geldbedrag heeft betaald aan [eiseres] en de verklaring dat [gedaagde] het geleende bedrag wilde terugbetalen met haar vakantie-uitkering, [eiseres] voorshands heeft bewezen dat tussen haar en [gedaagde] een overeenkomst van geldlening bestaat op grond waarvan [gedaagde] haar nog een bedrag van € 24.410,-- verschuldigd is. [gedaagde] is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Voor het slagen van dit tegenbewijs is voldoende dat het door de partij, op wie de bewijslast rust, geleverde bewijs erdoor wordt ontzenuwd.
2.3 [gedaagde] heeft vier getuigen voorgebracht onder wie zichzelf als partijgetuige. In contra-enquête heeft [eiseres] drie getuigen voorgebracht onder wie zichzelf als partijgetuige.
2.4 De rechtbank stelt vast dat geen van de getuigen heeft verklaard over de betaling van het bedrag van € 140,-- door [gedaagde] aan [eiseres]. Alleen getuige [A] heeft in algemene termen verklaard dat hij nu weet dat [gedaagde] ooit wat aan [eiseres] heeft terugbetaald, zonder daarbij het bedrag te noemen dat [gedaagde] zelf heeft aangegeven. De rechtbank is van oordeel dat deze verklaring niet bijdraagt aan het ontzenuwen van het voorshands aangenomen bewijs, maar aan dat bewijs -hoewel in beperkte mate- juist ondersteuning biedt.
2.5 Voorts heeft geen van de getuigen iets gezegd over de -vaststaande- verklaring van [gedaagde] dat zij met haar vakantie-uitkering geleend geld van een kennis terug wilde betalen.
2.6 Bij voornoemd tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de gestelde wilsgebreken, het gestelde misbruik van omstandigheden en de gestelde discrepantie tussen wil en verklaring geen invloed hebben op de waardering van de schuldbekentenis als bewijsstuk. De rechtbank heeft voorts overwogen dat niet aannemelijk is dat [gedaagde] geld heeft betaald om niet meer bedreigd te worden. Dat is nog immer zo: geen van de getuigen heeft uit eigen waarneming verklaard dat er door of namens [eiseres] concrete bedreigingen zijn geuit in verband met het lenen van geld aan [gedaagde]. Alleen getuige [B] heeft verklaard dat zij er bij aanwezig was toen [gedaagde] naar eigen zeggen telefonisch door een kind met de dood werd bedreigd als zij niet zou tekenen. Nog daargelaten de vraag welke waarde aan bedreigende uitlatingen door een kind moet worden gehecht, is niet gebleken dat [eiseres] iets met dit telefoontje te maken had. De rechtbank stelt vast dat op grond van de getuigenverklaringen niet is komen vast te staan dat er concrete bedreigingen door of namens [eiseres], in verband met de overeenkomst van geldlening of het tekenen van de schuldbekentenis, aan het adres van [gedaagde] hebben plaatsgevonden.
2.7 Daarmee gaat het thans alleen nog om (nadere) waardering van de bewijskracht van de schuldbekentenis voor het voorshands aangenomen bewijs op grond van de afgelegde getuigenverklaringen. De getuigen hebben in dat verband, voor zover relevant, het volgende verklaard.
2.8 Getuige [C] heeft verklaard dat zij niets weet van het moment van tekenen van een schuldbekentenis door [gedaagde], zij was daar zelf niet bij. Deze getuigenverklaring betreft voor het overige geen feiten die de getuige uit eigen waarneming bekend zijn, doch mededelingen die haar door anderen zijn gedaan. Voor de nadere waardering van de bewijskracht van de schuldbekentenis heeft deze verklaring naar het oordeel van de rechtbank derhalve geen betekenis.
2.9 Getuige [B] heeft verklaard dat zij niets weet van een overeenkomst van geldlening. Zij zegt wel van [D] te hebben gehoord dat [gedaagde] een papier voor de notaris moest tekenen. De getuige verklaart dat toen zij op enig moment bij [gedaagde] thuis was, er een papier op tafel lag waarvan de wijkagent [E] zei dat [gedaagde] het moest tekenen, anders zou hij niets meer met haar te maken willen hebben. Volgens de getuige zei [gedaagde] dat zij niet wilde tekenen omdat zij het geld niet had aangenomen. Later heeft de getuige van [gedaagde] vernomen dat deze toch getekend had.
De rechtbank overweegt dat de getuige met dit deel van haar verklaring niets heeft gezegd over de omstandigheden waaronder de schuldbekentenis is getekend, noch over andere feiten die van invloed kunnen zijn op de nadere waardering van de bewijskracht van de schuldbekentenis. Voor het overige betreft ook deze verklaring geen feiten die de getuige uit eigen waarneming bekend zijn, doch mededelingen die zij van anderen heeft vernomen. Deze getuigenverklaring kan derhalve niet bijdragen aan de (nadere) waardering van de bewijskracht van de schuldbekentenis.
2.10 Getuige [A] is de schoonzoon van [gedaagde]. Hij verklaart dat hij met [eiseres] telefonisch de afspraak had gemaakt een stuk voor de notaris te zullen tekenen dat zou bewerkstelligen dat de familie van [eiseres] nooit bij zijn schoonmoeder giften terug kon eisen die [eiseres] aan zijn schoonmoeder had gedaan. Volgens de getuige was [gedaagde], toen zij na het maken van die afspraak in het huis van [eiseres] aankwam, zo overrompeld door de aanwezigheid van [D], dat zij daarom het voorliggende stuk heeft getekend, hetgeen volgens de getuige dus een ander stuk was dan was afgesproken. De rechtbank overweegt dat deze verklaring in de eerste plaats geen feit betreft maar een interpretatie van het gedrag van [gedaagde], welke interpretatie bovendien niet wordt bevestigd door de verklaring van [gedaagde] zelf. In de tweede plaats acht de rechtbank het, gelet op het feitenverloop nadien en gelet op de eigen stellingen van [gedaagde], minst genomen onwaarschijnlijk dat [gedaagde] meende een ander stuk te hebben getekend. Zij heeft daar zelf bovendien niets over verklaard. De rechtbank gaat ook daarom aan dit deel van deze verklaring voorbij.
Getuige [A] zegt voorts van [eiseres] te hebben vernomen dat zij
€ 25.000,-- aan [gedaagde] had geleend en dat hij inmiddels weet dat deze ooit iets heeft terugbetaald aan [eiseres]. De rechtbank overweegt dat dit deel van de verklaring het voorshands geleverde bewijs niet ontzenuwt, maar daar juist nadere ondersteuning toe biedt. De getuigenverklaring als geheel geeft naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding tot herwaardering van de bewijskracht van de schuldbekentenis.
2.11 In contra-enquête heeft getuige [E] verklaard dat hij weet van het uitlenen van contante bedragen door [eiseres] aan [gedaagde]. Hij zegt daarover van zowel [eiseres] als [gedaagde] te hebben vernomen. Volgens deze getuige heeft [gedaagde] tijdens een gesprek bij haar thuis bekend dat zij geld had geleend van [eiseres], waarop één van haar dochters en haar schoonzoon zouden hebben gereageerd met de mededeling 'Nu weten wij waar het geld vandaan kwam dat je ons steeds schonk. Je had anders nooit geld'. Getuige [E] heeft ontkend dat hij [gedaagde] heeft gezegd dat zij moest tekenen omdat hij anders niets meer met haar te maken wilde hebben.
De rechtbank heeft bij de waardering van de verklaring van deze getuige betrokken dat hij na de gebeurtenissen waar de bewijsopdracht op ziet, namelijk in 2005, een seksuele relatie met [gedaagde] heeft gehad. De verstandhouding tussen [E] en [gedaagde] is sindsdien niet goed. Om die reden komt aan deze verklaring beperkte waarde toe. Met inachtneming van die beperking is de rechtbank van oordeel dat deze verklaring geringe, doch niet verwaarloosbare steun biedt aan het voorshands reeds aangenomen bewijs dat tussen [eiseres] en [gedaagde] een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen.
2.12 In contra-enquête heeft getuige [D] verklaard dat zij van de totstandkoming van de overeenkomst van geldlening aan [gedaagde] niets weet. Zij heeft verklaard dat zij wel aanwezig was bij het tekenen van de schuldbekentenis en dat er tijdens het tekenen van de schuldbekentenis geen bedreigende of intimiderende sfeer hing.
De rechtbank heeft bij de waardering van de verklaring van deze getuige betrokken dat zij in het verleden bevriend is geweest met [gedaagde] maar dat die vriendschap na een verdenking van diefstal is verbroken, waarna de verhouding tussen [D] en [gedaagde] slecht is geworden. Hoe dit ook zij, de verklaring van [D] draagt niet bij tot het ontzenuwen van het voorshands aangenomen bewijs.
2.13 De verklaring van [gedaagde] dat zij de schuldbekentenis heeft getekend omdat zij al een paar jaar bedreigd en afgeperst werd wordt tegengesproken door de verklaring van [eiseres]. De verklaring van [gedaagde] dat zij met de dood is bedreigd door [eiseres] en [D] wordt door [eiseres] en [D] ontkend. Dit deel van haar verklaring vindt evenmin steun in hetgeen de overige getuigen uit eigen waarneming hebben verklaard. [gedaagde] heeft nog verklaard dat de doodsbedreigingen -naar haar zeggen 20 of 30 maal- door [eiseres] en [D] ook schriftelijk hebben plaatsgevonden, maar de rechtbank stelt vast dat van die schriftelijke bedreigingen tot op heden geen stukken in het geding zijn gebracht en acht dat deel van de verklaring alleen al daarom niet geloofwaardig.
Voor het overige heeft [gedaagde] niets verklaard dat leidt tot de conclusie dat er geen overeenkomst van geldlening met [eiseres] tot stand is gekomen of dat bijdraagt aan de nadere waardering van de bewijskracht van de schuldbekentenis.
2.14 [eiseres] heeft verklaard dat zij geld aan [gedaagde] heeft geleend. De rechtbank wijst er op dat deze verklaring ten aanzien van het voorshands aangenomen bewijs nog een geringe ondersteuning vindt in de verklaring van getuige [A]. [A] heeft immers verklaard dat hij van [eiseres] heeft vernomen dat zij € 25.000,-- aan [gedaagde] had geleend en dat hij inmiddels weet dat zijn schoonmoeder ooit iets terug heeft betaald aan [eiseres].
2.15 De getuigenverklaringen bieden, gelet op het voorgaande, naar het oordeel van de rechtbank afzonderlijk noch in onderlinge samenhang grond voor het oordeel dat het voorshands door [eiseres] geleverde bewijs van de overeenkomst van geldlening is ontzenuwd, zodat de vordering van [eiseres] toewijsbaar is.
2.16 [gedaagde] heeft subsidiair aanspraak gemaakt op terugbetaling in termijnen. Dit deel van de vordering vindt geen steun in het recht en zal daarom worden afgewezen. De rechtbank ziet met [eiseres] in de omstandigheden van dit geval evenmin grond om [gedaagde], nu geen tijdsbepaling voor nakoming is bepaald, enig uitstel toe te staan.
2.17 Wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment dat de schuldenaar in verzuim is. De rechtbank is met [gedaagde] van oordeel dat zij eerst bij brief van de advocaat van 22 september 2006 van [eiseres] in gebreke is gesteld zodat zij pas sedert 7 oktober 2006 in verzuim is. [gedaagde] heeft voorts een beroep gedaan op matiging van de wettelijke rente. Dit beroep faalt, nu [gedaagde] geen omstandigheden heeft gesteld die ertoe leiden dat de verschuldigde wettelijke rente moet worden gematigd. Gelet op het vorenstaande zal de wettelijke rente worden toegewezen als subsidiair gevorderd.
2.18 [eiseres] heeft gesteld dat zij buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt en heeft vergoeding daarvan gevorderd. [eiseres] heeft weliswaar gesteld dat de gevorderde kosten geen betrekking hebben op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te sluiten, uit de gegeven omschrijving van deze werkzaamheden dient deels het tegendeel te worden afgeleid. Voor het overige hebben de gestelde buitengerechtelijke werkzaamheden naar het oordeel van de rechtbank geen betrekking op het verkrijgen van voldoening buiten rechte. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke (incasso-)kosten moet daarom worden afgewezen.
2.19 [gedaagde] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding.
3.1 veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 24.410,-- vermeerderd met wettelijke rente vanaf 7 oktober 2006 tot aan de dag der algehele voldoening;
3.2 veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 664,97 aan verschotten en € 1.737,-- aan salaris procureur;
3.3 verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4 wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H. Rochat en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2008.