ECLI:NL:RBSGR:2008:BG3343

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08 / 36813
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en gedragslijn ten aanzien van specifieke groep vreemdelingen

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage, gedateerd 3 november 2008, wordt de zaak behandeld van een eiser met de Marokkaanse nationaliteit die in bewaring is gesteld. De rechtbank oordeelt over de rechtmatigheid van de vrijheidsontnemende maatregel die door de Staatssecretaris van Justitie is opgelegd. Eiser stelt dat verweerder niet voldoende heeft gedaan om zijn uitzetting voor te bereiden en dat hij de mogelijkheid had moeten krijgen om op eigen gelegenheid naar Frankrijk terug te keren. De rechtbank onderzoekt de argumenten van eiser en de handelingen van verweerder in het kader van de Vreemdelingenwet 2000.

De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser tijdens zijn strafrechtelijke detentie heeft gehoord en dat er onderzoek is gedaan naar zijn identiteit en nationaliteit. Eiser heeft aangegeven dat hij zijn broer in Frankrijk zou bellen om zijn paspoort op te vragen, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder niet in gebreke is gebleven. De rechtbank benadrukt dat het de verantwoordelijkheid van de vreemdeling zelf is om te zorgen voor een geldig identiteitsbewijs en dat er geen verplichting bestaat voor verweerder om eiser bij de Marokkaanse autoriteiten te presenteren voor de verlenging van zijn identiteitsbewijs.

De rechtbank concludeert dat de gronden voor de bewaring niet zijn betwist en dat de vrijheidsontnemende maatregel rechtmatig is. Eiser's beroep wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De rechtbank wijst erop dat partijen in hoger beroep kunnen gaan tegen deze uitspraak, met inachtneming van de wettelijke termijnen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-Gravenhage,
zittinghoudend te MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 08 / 36813 VRONTN
UITSPRAAK, als bedoeld in artikel 94, derde lid, juncto artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen
[eiser] , thans verblijvend op de Detentieboot Dordrecht te Dordrecht, eiser,
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Datum bestreden besluit: 4 oktober 2008.
Kenmerk: [IND-nummer] .
V-nummer: [V-nummer] .
I. PROCESVERLOOP
Eiser, die stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Marokkaanse nationaliteit te bezitten, is bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit in bewaring gesteld.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft op 27 oktober 2008 plaatsgehad. Eiser is daarbij gehoord op zijn beroep, bijgestaan door M.M.G. Helgers-Crompvoets, advocaat te Maastricht.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M.A.M. Janssen, ambtenaar ten departemente.
Eiser is gehoord met behulp van een tolk in de Franse taal.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de in geding zijnde vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
Eiser heeft aangevoerd dat - kort en zakelijk weergegeven - verweerder niet heeft voldaan aan de op de hem rustende verplichting om zich reeds gedurende eisers strafrechtelijke detentie in te spannen voor de uitzetting van eiser. Eiser is voorts van mening dat verweerder ook sinds het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende voortvarend werkt aan (de voorbereiding van) zijn uitzetting. Onder verwijzing naar antwoorden van de Minister van Justitie op vragen van leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal met betrekking tot legaal in België verblijvende vreemdelingen, stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder hem na ommekomst van de strafrechtelijke detentie de mogelijkheid had moeten bieden om op eigen gelegenheid naar Frankrijk terug te keren.
Gelet op de volgens eiser door de vice-consul van Marokko verstrekte informatie - dat verlenging van het paspoort van eiser enkel wordt verleend in het geval eiser persoonlijk wordt gepresenteerd - acht eiser het voorts van onvoldoende voortvarend handelen getuigen, dat verweerder er niet direct voor heeft gezorgd dat nadat het (verlopen) paspoort van eiser werd ontvangen eiser gepresenteerd zou worden bij de Marokkaanse autoriteiten. Gelet op het vorenstaande stelt eiser zich op het standpunt dat de bewaring dient te worden opgeheven onder toekenning van schadevergoeding aan eiser.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser gedurende diens betrekkelijk korte strafrechtelijke detentie op 25 september 2008 en 3 oktober 2008 heeft gehoord teneinde (nadere) informatie te krijgen over zijn identiteit en/of nationaliteit.
Ook heeft verweerder tijdens de strafrechtelijke detentie onderzoek gedaan via het zogeheten EPICC.
De rechtbank merkt voorts op dat uit het proces-verbaal van gehoor van 25 september 2008 blijkt dat eiser reeds kort na zijn strafrechtelijke aanhouding te kennen heeft gegeven dat hij zijn broer in Frankrijk zou bellen met het verzoek om het paspoort van eiser op te sturen.
Voorts blijkt uit het proces-verbaal van gehoor van 3 oktober 2008 dat eiser bij die gelegenheid verklaard heeft dat het paspoort, om de toezending waarvan eiser op dat moment blijkbaar nog steeds niet had verzocht, niet meer geldig is.
Hoewel niet is gebleken dat verweerder gedurende de strafrechtelijke detentie niet meer handelingen ter (voorbereidingen op de) uitzetting had kunnen verrichten, ziet de geen grond voor het oordeel dat verweerder niet heeft voldaan aan de in paragraaf A6/5.3.7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 bedoelde inspanningsverplichting. De rechtbank betrekt bij haar oordeel de omstandigheid dat het verweerder afgaande op eisers toezegging zoals gedaan bij het gehoor van 25 september 2008, niet kan worden tegengeworpen dat hij in afwachting van de ontvangst van eisers paspoort, weinig tot geen andere handelingen heeft verricht. Het overleggen van een geldig paspoort, waarop verweerder tot 3 oktober 2008 heeft mogen vertrouwen, in combinatie met de reeds door eiser overgelegde geldige verblijfsvergunning, had immers een snelle uitzetting mogelijk gemaakt en zou het verrichten van veel andere handelingen overbodig maken.
De rechtbank overweegt voorts als volgt.
Blijkens zijn besluit van 4 oktober 2008 heeft verweerder eiser in het belang van de openbare orde en met het oog op uitzetting in bewaring gesteld. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser niet in het bezit is van een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, zich niet heeft gemeld bij de korpschef, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en onvoldoende middelen van bestaan heeft om in zijn levensonderhoud te voorzien en/of om zijn terugreis te bekostigen. Bovendien is eiser veroordeeld voor het plegen van een misdrijf.
De rechtbank stelt vast dat de gronden van de bewaring als zodanig niet zijn betwist, zodat zij niet zal treden in de beoordeling daarvan.
Voorts overweegt de rechtbank het navolgende.
Daargelaten de vraag of de antwoorden van de Minister van Justitie op Kamervragen over legaal in België verblijvende vreemdelingen – ten aanzien waarvan door verweerder ter zitting is betoogd dat deze als “voornemen om tot beleidsvorming te komen” gekwalificeerd dienen te worden – aangemerkt moeten worden als “beleid”, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de in die antwoorden doorklinkende gedragslijn analoog dient te worden toegepast op anderen dan legaal in België verblijvende vreemdelingen. Blijkens de tekst van het desbetreffende Kamerstuk (TK 2007-2008, 3126, pagina 6359 e.v.) ziet deze gedragslijn immers op voornoemde specifieke groep vreemdelingen en de rechtbank oordeelt, afgaande op de tekst, geen reden aanwezig om aan te nemen dat het in de bedoeling van de Minister van Justitie ligt of heeft gelegen om voornoemde gedragslijn ook op anderen dan voornoemde specifieke groep vreemdelingen (analoog) van toepassing te laten zijn. Daarbij is het, en anders dan eiser kennelijk veronderstelt en beoogt, voorts niet aan de rechtbank om de Minister van Justitie c.q. verweerder een uitbreiding van de gedragslijn voor te schrijven.
Gezien het vorenstaande volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat, voor zover hij zulks bedoeld heeft te betogen, voornoemde gedragslijn verweerder ervan zou moeten hebben weerhouden een formele uitzettingsprocedure te volgen.
De rechtbank overweegt voorts als volgt.
Uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting is gebleken dat op 3 oktober 2008 een claim voor Frankrijk ter beoordeling is verzonden aan Bureau Dublin van de Dienst Terugkeer en Vertrek. Vervolgens heeft verweerder eiser op 6 oktober 2008 geplaatst op de Detentieboot te Dordrecht en is op 13 oktober 2008 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Op 14 oktober 2008 is de claim bij de Franse autoriteiten gelegd, waarna op 20 oktober 2008 een claimakkoord van de Franse autoriteiten is ontvangen. Op 23 oktober 2008 is eiser overgeplaatst naar het Uitzetcentrum Zestienhoven te Rotterdam en verweerder heeft aangegeven dat de voorgenomen overdracht aan de Franse autoriteiten zal plaatsvinden op 31 oktober 2008.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gesteld dat geen reëel zicht op uitzetting bestaat of dat met onvoldoende voortvarendheid aan de uitzetting van eiser wordt gewerkt.
In het kader van de beoordeling van de voortvarendheid waarmee verweerder aan de (voorbereiding van de) uitzetting van eiser werkt, volgt de rechtbank eiser niet in de stelling dat verweerder eiser bij de Marokkaanse autoriteiten had moeten presenteren ten behoeve van de verlenging van de geldigheid van zijn identiteitsbewijs. De rechtbank overweegt hiertoe dat het primair de verantwoordelijkheid van de vreemdeling is om er zorg voor te dragen dat hij beschikt over een geldig identiteitsbewijs en dat geen rechtsregel verweerder verplicht tot het bij de Marokkaanse autoriteiten presenteren van eiser ten behoeve van de verlenging van de geldigheid van zijn identiteitsbewijs.
Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
Gelet op het voorgaande moet de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 rechtmatig worden geoordeeld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Er bestaat geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door M.B. Bax als rechter in tegenwoordigheid van H.A.M. van de Ven als griffier en in het openbaar uitgesproken op: 3 november 2008.
w.g. M. van de Ven
w.g. M.B. Bax
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Afschrift verzonden op:3 november 2008
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt één week na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.