ECLI:NL:RBSGR:2008:BG3330

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/25654
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H. Gorter
  • M.R. Groenewoud
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in het kader van verblijfsvergunning op basis van het Turks Associatieverdrag

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 31 oktober 2008 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Turkse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking van arbeid in loondienst bij NUR Transport B.V. De Staatssecretaris van Justitie had deze aanvraag afgewezen, omdat verzoeker niet in het bezit was van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel. Verweerder stelde dat verzoeker geen rechten kon ontlenen aan het Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije, omdat hij niet meer in loondienst was bij zijn eerste werkgever, DVT Transport B.V., na het faillissement van dit bedrijf.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoeker in ieder geval heeft voldaan aan het eerste gedachtestreepje van artikel 6 van het Besluit 1/80, omdat zijn werkgever op 27 juli 2003 nog werk voor hem had. De vraag of het faillissement van DVT en de daaropvolgende werkloosheid van verzoeker als onvrijwillige werkloosheid in de zin van het Besluit 1/80 kan worden aangemerkt, was cruciaal. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker na zijn onvrijwillige werkloosheid op 19 december 2005 als zelfstandige was gaan werken, waardoor de opbouw van zijn rechten uit hoofde van het Besluit 1/80 was geëindigd.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen had en heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. Verweerder werd verboden verzoeker uit Nederland te verwijderen totdat op het bezwaar was beslist. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker en moest het betaalde griffierecht worden vergoed. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden van de verzoeker in het kader van het verblijfsrecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittinghoudende te Utrecht
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/25654 BEPTDN
uitspraak van de voorzieningenrechter d.d. 31 oktober 2008
inzake
[verzoeker], geboren op [1964], van Turkse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. I. Özkara, advocaat te Utrecht,
tegen een besluit van
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
gemachtigde: mr. H. van Velzen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
Inleiding
1.1 Aan de orde is het verzoek om een voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaarschrift van 15 juli 2008 tegen het besluit van 14 juli 2008 strekkende tot afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking: "arbeid in loondienst bij NUR Transport B.V. op grond van het Turks Associatie Verdrag".
1.2 Ingevolge artikel 73, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt de werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag niet opgeschort. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege dient te blijven, totdat op het bezwaar is beslist.
1.3 Het geding is behandeld ter zitting van 23 oktober 2008, waar verzoeker in persoon is verschenen. Verzoeker en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan - onder meer - indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Bij deze beoordeling acht de voorzieningenrechter met name van belang of het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter geeft hierbij geen definitief, maar slechts een voorlopig oordeel.
2.3 Verzoeker heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking: "arbeid in loondienst bij NUR Transport B.V. op grond van het Turks Associatie Verdrag".
2.4 Verweerder heeft in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, overwogen dat verzoeker niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Verweerder is van mening dat verzoeker geen geslaagd beroep op het Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije (hierna te noemen: Besluit 1/80) kan doen. Voorts is verweerder van mening dat (uitsluitend) de onderscheiden perioden van 27 juli 2002 tot 4 januari 2003 en van 30 april 2003 tot 26 april 2005 als perioden van legale arbeid kunnen worden aangemerkt. Gelet hierop stelt verweerder zich op het standpunt dat nu verzoeker weliswaar meer dan één jaar, maar minder dan drie jaren legale arbeid heeft verricht, hij alleen rechten zou kunnen ontlenen aan artikel 6 van het Besluit 1/80, indien hij nog bij zijn eerste werkgever, DVT Transport B.V. (hierna: DVT), in dienst zou zijn en indien deze nog een jaar werk voor hem zou hebben, hetgeen evident niet het geval is. Verder is gesteld noch gebleken dat toepassing van artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, als bedoeld in het vierde lid van dat artikel.
2.5 Verweerder heeft de voorzieningenrechter verzocht toepassing te geven aan artikel 78 van de Vw.
2.6 Ingevolge artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80 heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lidstaat behoort:
- na een jaar legale arbeid in die Lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die Lidstaat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die Lidstaat;
- na vier jaar legale arbeid in die Lidstaat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst naar zijn keuze.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, worden tijdvakken van onvrijwillige werkloosheid die naar behoren zijn geconstateerd door de bevoegde autoriteiten niet gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid, doch doen geen afbreuk aan de rechten die zijn verkregen uit hoofde van het voorafgaande tijdvak van arbeid.
Artikel 6, derde lid, van het Besluit 1/80 bepaalt dat de wijze van toepassing van leden 1 en 2 wordt geregeld in de nationale voorschriften.
2.7 Ingevolge artikel 13 van het Besluit 1/80 mogen de Lid-Staten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
2.8 Ingevolge artikel 13 van de Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien - voor zover hier van belang - internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2.9 Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
2.10 In artikel 3.71, tweede lid, Vb wordt uitwerking gegeven aan artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, Vw.
2.11 Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder e, Vb is van het vereiste van een geldige mvv, op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, Vw vrijgesteld de vreemdeling die in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.12 Onder verwijzing naar de (onderscheiden) uitspraken van deze rechtbank van 31 maart 2008 (LJN: BD0956), de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 maart 2008 (LJN: BC6595) en deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam van 10 september 2008 (LJN: BF4615) is de voorzieningenrechter van oordeel dat op verzoeker, van wie onweersproken is gebleven dat hij de Turkse nationaliteit heeft, dat hij in 2002 legaal Nederland is binnengekomen en vervolgens met een daartoe strekkende verblijfsvergunning arbeid heeft verricht, artikel 13 van het Besluit 1/80 van toepassing is. Gelet hierop kan hem in ieder geval niet meer het vereiste om in het bezit te zijn van een geldige mvv worden tegengeworpen.
2.13 Waar verweerder voorts de aanvraag ook inhoudelijk heeft getoetst overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij vanaf 2 juli 2002 legale arbeid in de zin van het Besluit 1/80 heeft verricht voor het transportbedrijf DVT, waarna hij als gevolg van het faillissement van dat bedrijf op 25 april 2005, tot 24 januari 2006 onvrijwillig werkloos is geweest en een werkloosheidsuitkering heeft genoten. Vanaf 19 december 2005 tot 20 augustus 2006, de datum waarop zijn B.V. failliet is verklaard, is hij als zelfstandige werkzaam gebleven in de transportbranche. Daarop heeft hij vanaf 20 augustus 2006 tot 11 mei 2007 in loondienst gewerkt, aanvankelijk bij transportbedrijf Tijdt en vanaf 1 november 2006 bij datzelfde bedrijf maar nu onder de naam Marmolux International B.V. (hierna: Marmolux). Vervolgens heeft hij een maand geen inkomen gehad, waarna hij op 1 juli 2007 in loondienst is getreden bij NUR Trans B.V., het transportbedrijf waarbij hij thans nog steeds werkt. Op 22 oktober 2008 heeft verzoeker nog een uitspraak van de kantonrechter te ‘s Hertogenbosch van 18 september 2008 overgelegd, onder meer behelzend dat verzoeker in het gelijk wordt gesteld inzake de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst met Marmolux, zijn recht op loon van Marmolux, met veroordeling van dit bedrijf tot betaling van dit achterstallig loon aan verzoeker.
2.14 De voorzieningenrechter komt gelet op het voorgaande feitencomplex tot het volgende voorlopige oordeel. Gesteld kan worden dat verzoeker in ieder geval heeft voldaan aan het eerste gedachtestreepje van artikel 6 van het Besluit 1/80, in dier voege dat zijn toenmalige werkgever DVT op 27 juli 2003, te weten een jaar na het ingaan van de met verzoeker gesloten arbeidsovereenkomst, nog over een jaar werk voor verzoeker beschikte. Dat ten behoeve van verzoeker naar verweerder stelt in die periode niet steeds over een tewerkstellingsvergunning (hierna: twv) werd beschikt, doet aan het vorenstaande niet af nu het legale verblijf niet aan een twv wordt ontleend maar, eenmaal de eerste toelating rechtmatig geschied, rechtstreeks voortvloeit uit Besluit 1/80 zelf. Gelet daarop kon verzoeker in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voortgezet verblijf uit hoofde van Besluit 1/80.
2.15 Partijen scheidt thans de vraag of het faillissement van DVT en mitsdien verzoekers werkloosheid als onvrijwillige werkloosheid in de zin van artikel 6, tweede lid, van het Besluit 1/80 is aan te merken. Deze vraag is van belang omdat verzoeker, in het licht van hetgeen in 2.14 is overwogen, voor het bereiken van het tweede gedachtestreepje van artikel 6 van Besluit 1/80 ongeveer drie maanden ontbeert. In dat verband overweegt de voorzieningenrechter dat Besluit 1/80 weliswaar aan de onvrijwillig werkloze een redelijke termijn gunt om nieuwe arbeid in loondienst te vinden, maar blijkens vorenstaand tijdpad heeft verzoeker zich, na vanaf 25 april 2005 onvrijwillig werkloos te zijn geweest, vervolgens op 19 december 2005 als zelfstandige gevestigd, zodat de opbouw van zijn rechten uit hoofde van Besluit 1/80 - bij aanname dat sprake is van die redelijke termijn - in ieder geval per 19 december 2005 is geëindigd. Van voortzetting van de opbouw van rechten op basis van Besluit 1/80 vanaf die datum kan geen sprake zijn, aangezien de voorzieningenrechter niet kan construeren dat de onderbreking van april 2005 tot augustus 2006 de opbouw van verzoekers per 27 juli 2002 gestarte rechten schorste.
2.16 Een en ander vindt steun in de feitelijke situatie, nu verzoeker op 20 augustus 2006 opnieuw in loondienst is getreden, echter, blijkens het dossier, vanaf 3 mei 2006 niet meer in het bezit van enige verblijfsvergunning dan wel van een twv waaruit legale arbeid wellicht nog had kunnen worden afgeleid. Alhoewel de vaststelling dat aan verzoekers rechtmatig verblijf uit hoofde van Besluit 1/80 slechts drie maanden in de weg staan wrang genoemd moet worden, mede omdat verzoeker al jaren op de Nederlandse arbeidsmarkt in de transportbranche arbeid verricht en de voorzieningenrechter wil aannemen dat daarbij niet altijd sprake is geweest van primair op het belang van werknemers agerende werkgevers - hetgeen ook blijkt uit het door verzoeker overgelegde vonnis van de kantonrechter ‘s Hertogenbosch - kan verzoekers beroep op het gelijkheidsbeginsel met de door hem ter zitting overgelegde beslissing van verweerder van 26 april 2007 (kenmerk: 0403-17-0062) hem niet baten nu in die zaak de betrokkene, na het faillissement dat aan zijn vervolmaking van de voor artikel 6, tweede gedachtestreepje, van Besluit 1/80 vereiste drie jaar in de wegstond in loondienst is gebleven, terwijl verzoeker na het faillissement van DVT eerst werkloos en vervolgens nagenoeg een jaar als zelfstandige werkzaam is geweest.
2.17 Ook nadere bestudering van de standstillbepaling van artikel 13 van Besluit 1/80 kan verzoeker in casu niet baten nu de vraag of in juli 2003, toen verzoeker aanspraak kon maken op verlening van de verblijfsvergunning voortgezet verblijf het beleid minder stringent was, ontkennend moet worden beantwoord. Gelet op het vorenstaande kan verzoeker aan de Associatieovereenkomst EEG-Turkije in de breedste zin geen rechten ontlenen.
2.18 Waar verzoeker echter een beroep heeft gedaan op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht overweegt de voorzieningenrechter dat in het bestreden besluit aan de bijzondere omstandigheden waarvan onderhavig dossier naar haar oordeel blijk geeft niet kenbaar aandacht is geschonken. Zulks te meer waar aan verzoeker, gelet op het hiervoor in rechtsoverweging 2.12 reeds overwogene, het mvv-vereiste niet kan worden tegengeworpen, terwijl verweerder in het bestreden besluit slechts aan artikel 3.71, vierde lid, van het Vb heeft getoetst.
2.19 Gelet op het voorgaande kan het bezwaar een redelijke kans van slagen niet worden ontzegd. Het verzoek om een voorlopige voorziening komt dan ook voor toewijzing in aanmerking.
2.20 De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 78 Vw.
2.21 In dit geval ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8.84, vierde lid, Awb juncto artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.22 De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht ad € 145,- zal vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
verbiedt verweerder verzoeker uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 145,-.
Aldus vastgesteld door mr. H. Gorter en in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2008.
De griffier: De rechter:
mr. M.R. Groenewoud mr. H. Gorter
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Raad van State staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.