Nevenzittingsplaats Haarlem
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 27 oktober 2008
[naam eiser],
geboren op [geboorte datum], van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, advocaat te Wassenaar,
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1.1 Bij besluit van 23 januari 2004 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. Het hiertegen ingestelde beroep van 20 februari 2004 is bij uitspraak van deze rechtbank van 26 mei 2005 (AWB 04/8184) gegrond verklaard en het besluit van 23 januari 2004 is vernietigd. Het door eiser ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 11 oktober 2005 (200505522/1) kennelijk ongegrond verklaard en de uitspraak van 26 mei 2005 is bevestigd.
1.2 Bij besluit van 21 maart 2008 heeft verweerder wederom de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. Eiser heeft tegen het besluit op 26 maart 2008 beroep ingesteld.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2008. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge artikel 33, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) is verweerder bevoegd een verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te trekken.
2.3 Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd worden ingetrokken indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
2.4 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn asielaanvraag van 3 december 1997 het volgende aangevoerd. Eiser is vanaf 1974 tot 1992 lid geweest van de Democratische Volkspartij van Afghanistan (DVPA), waarvoor hij verschillende betaalde en onbetaalde functies heeft bekleed. Van 8 december 1978 tot 16 september 1980 was eiser werkzaam als politiek secretaris van het basisorgaan van de DVPA, Sazman-i-Awalya, van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. In de periode 1989 tot 22 januari 1990 bekleedde hij eenzelfde functie binnen het hoofdbureau van de politie te Kabul. Op 12 juni 1982 is eiser benoemd tot vertegenwoordiger van het ministerie van Binnenlandse Zaken bij het Centrale Comité van de Sazman-i-Jawanan, de jongerenorganisatie van de DVPA. Van 1986 tot 1988 was eiser lid van het Centrale Comité van de Sazman-i-Jawanan.
Bij besluit van 10 april 1998 is eisers aanvraag om toelating als vluchteling kennelijk ongegrond verklaard en de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf is niet ingewilligd. Aan eiser is een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend, met ingang van 3 december 1997, geldig tot 3 december 1998. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 3 september 1999 gegrond verklaard en eiser is toegelaten als vluchteling. De hierbij aan eiser verleende verblijfsvergunning is op 1 april 2001 met toepassing van artikel 115, zevende lid, Vw omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
Bij besluit van 23 januari 2004 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, Vw ingetrokken. Er bestaan bij verweerder ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser betrokken is geweest bij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (Vv).
Tevens heeft verweerder zich in voornoemd besluit op het standpunt gesteld dat niet valt uit te sluiten dat eiser, gelet op zijn functies ten tijde van het communistische bewind in Afghanistan, bij uitzetting naar Afghanistan in de huidige situatie een reëel risico loopt te zullen worden onderworpen aan een door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dan wel artikel 3 van het Anti-Folterverdrag, verboden behandeling. Gelet hierop zal eiser vooralsnog niet worden uitgezet naar Afghanistan.
In eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank van 26 mei 2005 is door de rechtbank overwogen dat verweerder zich in het besluit van 23 januari 2004 terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat eiser betrokken is geweest bij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) Vv. Doordat uit de verklaringen van eiser (ten tijde van zijn asielaanvraag) niet zijn samenwerking met de Afghaanse Veiligheidsdienst KhAD/WAD naar voren is gekomen, heeft verweerder eiser kunnen tegenwerpen dat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt respectievelijk relevante gegevens heeft verzwegen. Verweerder heeft derhalve onder verwijzing naar artikel 1(F) Vv op goede gronden kunnen besluiten dat het Vluchtelingenverdrag niet op eiser van toepassing is en dientengevolge eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, Vw ingetrokken.
Tevens is door de rechtbank overwogen dat blijkens het besluit van 23 januari 2004 verweerder heeft nagelaten te onderzoeken of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting. Zulks ten onrechte, nu uit de uitspraak van de AbRS van 2 juni 2004 (JV 2004/279) naar voren komt dat verweerder, gezien het ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, Vw aan de afwijzing van de aanvraag gebonden rechtsgevolg, tot dit onderzoek gehouden was.
2.5 In het bestreden besluit van 21 maart 2008 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat voor zover is aangevoerd dat artikel 1(F) Vv ten onrechte op eiser van toepassing zou zijn, verwezen wordt naar rechtsoverweging 6 van de uitspraak van deze rechtbank van 26 mei 2005. Hetgeen in de zienswijze naar voren is gebracht betreft geen nieuwe feiten en omstandigheden die door de rechtbank in de uitspraak van 26 mei 2005 niet meegewogen hadden kunnen worden. Ook overigens kan hetgeen naar voren is gebracht niet afdoen aan de conclusie dat artikel 1(F) Vv terecht op eiser van toepassing is geacht. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat artikel 3 EVRM zich verzet tegen gedwongen verwijdering van eiser naar Afghanistan. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser zich tot op heden niet in de situatie heeft bevonden dat artikel 3 EVRM in de weg staat aan de uitzetting naar Afghanistan. Eiser heeft immers steeds rechtmatig verblijf gehad in de zin van artikel 8, aanhef en onder d of h, Vw. Onder verwijzing naar C4/3.11.3.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) en de uitspraak van de AbRS van 18 juli 2007 (JV 2007/392) stelt verweerder zich op het standpunt dat de criteria om duurzaamheid aan te nemen niet op eiser van toepassing zijn. Hetgeen eiser aanvoert over zijn huwelijk met een Nederlandse vrouw en over zijn Nederlandse kinderen leidt evenmin tot de conclusie dat daarmee aan de criteria van duurzaamheid of disproportionaliteit voldaan wordt.
2.6 In beroep heeft eiser het volgende - kort samengevat - aangevoerd. Ten onrechte heeft verweerder in het bestreden besluit artikel 1(F) Vv tegengeworpen en zich op het standpunt gesteld dat hetgeen in de zienswijze naar voren is gebracht geen nieuwe feiten en omstandigheden betreft die in de uitspraak van 26 mei 2005 niet meegewogen hadden kunnen worden en dat ook overigens hetgeen naar voren is gebracht niet kan afdoen aan de conclusie dat artikel 1(F) Vv terecht op eiser van toepassing is geacht. Ten onrechte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser zich tot op heden nog niet in de situatie heeft bevonden dat artikel 3 EVRM aan de weg staat aan uitzetting naar Afghanistan. Ten onrechte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser zich niet in een uitzonderlijke situatie bevindt, zodat er voor verweerder geen aanleiding bestaat om te oordelen of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.7 De rechtbank stelt vast dat in de uitspraak van 26 mei 2005 de rechtbank de door eiser naar voren gebrachte beroepsgronden met betrekking tot de tegenwerping van het bepaalde in artikel 1(F) Vv uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen. De AbRS heeft bij uitspraak van 11 oktober 2005, de uitspraak van 26 mei 2005 bevestigd. Derhalve is het besluit van 23 januari 2004, waarin verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat eiser betrokken is geweest bij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) Vv, onherroepelijk geworden.
2.8 In de zienswijze heeft eiser een beroep gedaan op een krantenartikel van de NRC van 31 januari 2008 en op een brief van de UNHCR aan Minister Hirsch Ballin van Justitie van 14 november 2007. Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank dat deze stukken geen concrete aanwijzingen bevatten dat de feitelijke beschrijving van de gang van zaken binnen de Khad/Wad in het algemeen ambtsbericht van februari 2000 onjuist of onvolledig is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze stukken niet kunnen afdoen aan het eerdere besluit van 23 januari 2004.
2.9 Hetgeen overigens door eiser is aangevoerd kan evenmin afdoen aan de conclusie van de rechtbank in de uitspraak van 26 mei 2005 dat verweerder zich in het besluit van 23 januari 2004 terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat eiser betrokken is geweest bij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) Vv. Daarbij acht de rechtbank van belang dat, in weerwil van hetgeen de gemachtigde van eiser ter zitting heeft betoogd, niet anders kan worden geconcludeerd dan dat de in beroep overgelegde producties 4 tot en met 9, gelet op hun inhoud en strekking, zijn bedoeld ter onderbouwing van het beroep op artikel 3 EVRM.
2.10 Thans komt aan de orde de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting.
2.11 Eiser verkeert thans in de situatie dat hem geen verblijfstitel wordt verleend, maar dat hij evenmin wordt uitgezet. Volgens de uitspraak van de AbRS van 18 juli 2007 (JV 2007/392) brengt de onderlinge verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, Vw mee dat, zo enigszins mogelijk, wordt voorkomen dat de vreemdeling in die situatie geraakt. In dit verband moet het besluit er blijk van geven dat door de staatssecretaris is beoordeeld of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst. De term duurzaam dient aldus te worden begrepen dat de vreemdeling zich gedurende een groot aantal jaren in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet en dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Indien dit het geval is, de vreemdeling voorts aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog altijd niet kan worden uitgezet, dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is en de vreemdeling zich daarnaast in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt, is er voor de staatssecretaris aanleiding om te beoordelen of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
2.12 De gemachtigde van eiser heeft onder meer aangevoerd dat reeds bij de datum van de eerste asielaanvraag, te weten 3 december 1997, is vast komen te staan dat eiser een risico loopt als bedoeld in artikel 3 EVRM. Aan eiser is een verblijfsvergunning asiel verleend, zodat hij zich sinds die tijd in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet, immers anders was zijn aanvraag ook niet ingewilligd. Eiser deelt dan ook niet de mening van verweerder dat de vrees niet duurzaam is en dat eiser dat niet naar voren heeft gebracht. Ten onrechte overweegt verweerder dat er geen vooruitzicht is op verandering in de situatie dat artikel 3 EVRM zich verzet tegen uitzetting binnen niet al te lange termijn. De oorlog in Afghanistan is naar verwachting langdurig van aard en er is vooralsnog geen enkel zicht op vrede.
2.13 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser zich tot op heden niet in de situatie heeft bevonden dat artikel 3 EVRM in de weg staat aan uitzetting naar Afghanistan. Eiser heeft immers steeds rechtmatig verblijf gehad in de zin van artikel 8, aanhef en onder d of h, Vw.
In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eerst in het voornemen van 3 januari 2008 is komen vast te staan dat eiser een reëel risico van schending van artikel 3 EVRM loopt.
Verweerder heeft zich voorts in het in het bestreden besluit ingelaste voornemen van 3 januari 2008 op het standpunt gesteld dat, hoewel sprake is van een zeer fragiele veiligheidssituatie, niet kan worden gesteld dat er geen vooruitzicht is op een verandering in de veiligheids- en mensenrechtensituatie in Afghanistan en dat derhalve eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er geen vooruitzicht is op verandering in de situatie dat artikel 3 EVRM zich verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst.
2.14 In de notitie van de minister en de staatssecretaris van Justitie betreffende de toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag van 6 juni 2008, bij brief van 9 juni 2008, nr 31.200 VI, nr. 160, aangeboden aan de Tweede Kamer in het kader van de vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2008, staat in hoofdstuk 7 het volgende.
"In de jurisprudentie is nog niet uitgekristalliseerd aan hoeveel jaren gedacht moet worden bij de invulling van de term 'een groot aantal jaren'. Wij menen dat het gezien de bijzondere ernst van artikel 1F Vv redelijk is om bij de invulling van deze term in beginsel uit te gaan van een termijn van tenminste tien jaren, te rekenen vanaf de datum eerste asielaanvraag."
2.15 Verweerder heeft ter zitting geen antwoord gegeven op de vraag waarom in dit geval bijvoorbeeld niet de datum van de asielaanvraag of de datum waarop de asielvergunning is ingetrokken als uitgangspunt voor de invulling van de term duurzaam heeft te gelden. Ook overigens heeft verweerder geen duidelijkheid kunnen geven over de wijze waarop de in de jurisprudentie geïntroduceerde term duurzaam beleidsmatig is of zal worden ingevuld.
2.16 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering doen berusten. In het bestreden besluit is volstaan met het standpunt dat de criteria om duurzaamheid aan te nemen niet op eiser van toepassing zijn, omdat eiser steeds rechtmatig verblijf heeft gehad in de zin van artikel 8, aanhef en onder d of h, Vw en eiser zich niet in de situatie heeft bevonden dat artikel 3 EVRM in de weg staat aan de uitzetting naar Afghanistan. Dit standpunt is niet gefundeerd op ofwel gemotiveerd door te verwijzen naar min of meer algemene maatstaven ter invulling van de term 'duurzaam'. Dat klemt temeer nu verweerder in het verweerschrift een ander standpunt inneemt dan in het bestreden besluit en voor de standpunten in zowel het bestreden besluit als in het verweerschrift geen steun te vinden is in de genoemde notitie van verweerder van 6 juni 2008. Ook in de situatie dat uitgegaan wordt van het voornemen van 3 januari 2008 of de datum van de asielaanvraag is of zal sprake zijn van een periode van rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 Vw, waar kennelijk dan geen doorslaggevende betekenis aan wordt toegekend.
Voorts heeft verweerder niet nader geconcretiseerd, welke feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigen dat niet kan worden gesteld dat er geen vooruitzicht is op een verandering in de veiligheids- en mensenrechtensituatie in Afghanistan, zodat ook dit onderdeel van het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering.
2.17 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting.
2.18 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:46 Awb.
2.19 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.20 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt dit bedrag op grond van artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 21 maart 2008;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met in achtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, voorzitter, en mrs. J.M. Janse van Mantgem en J.F. Miedema, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2008, in tegenwoordigheid van drs. A.F. Hermus-Zoetmulder, als griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.