ECLI:NL:RBSGR:2008:BG2404

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/35482
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van vreemdeling naar Noord-Irak en de rechtmatigheid van vreemdelingenbewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 28 oktober 2008 uitspraak gedaan over de voortduren van de vreemdelingenbewaring van een Iraakse vreemdeling. De vreemdeling, die in Nederland in bewaring was gesteld, had beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel. De rechtbank constateerde dat er in 2008 slechts één uitzetting naar Noord-Irak had plaatsgevonden, en dat deze al zeven maanden geleden was. De rechtbank oordeelde dat de antwoorden van de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, niet voldoende duidelijkheid boden over de redenen waarom eerdere uitzettingen niet waren gelukt. Er was onduidelijkheid over de communicatie met de Iraakse autoriteiten en de vereisten voor uitzetting. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende zicht was op een reële mogelijkheid van uitzetting van de vreemdeling naar Noord-Irak binnen afzienbare termijn. Hierdoor was het voortduren van de bewaring niet langer gerechtvaardigd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, beval de opheffing van de maatregel en kende de vreemdeling een schadevergoeding toe van € 2.080,-. Tevens werden de proceskosten aan de vreemdeling vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaknummer: Awb 08/35482
Uitspraak op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Iraakse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. H.B. Boogaart, advocaat te Groningen.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. De Staatssecretaris van Justitie, hierna verweerder, heeft op 25 februari 2008 aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd. Deze maatregel duurt tot op heden voort.
1.2. Eiser heeft tegen het voortduren van de bewaring op 2 oktober 2008 beroep ingesteld bij de rechtbank en de gronden van beroep ingediend.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken - daaronder begrepen de inlichtingen met betrekking tot de (voortgang van de voorbereiding van de) verwijdering van eiser - aan de rechtbank en aan eiser toegestuurd.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 13 oktober 2008. Eiser is aldaar niet in persoon verschenen, maar is wel vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Voor verweerder is als gemachtigde verschenen R.L.F. Zandbelt. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1.5. Op 14 oktober 2008 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en vragen gesteld aan verweerder. Op 20 oktober 2008 heeft verweerder de vragen schriftelijk beantwoord. Op 22 oktober 2008 heeft de gemachtigde van eiser schriftelijk op deze antwoorden gereageerd. Partijen hebben toestemming gegeven het onderzoek ter (nadere) zitting achterwege te laten. Met toepassing van artikel 8:57 Algemene wet bestuursrecht (Awb) sluit de rechtbank heden het onderzoek.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. Vooropgesteld moet worden dat de rechtbank de maatregel van bewaring reeds eerder heeft getoetst en dat daarbij is komen vast te staan dat de toepassing en tenuitvoer¬legging van de bewaring rechtmatig zijn. Derhalve staat thans slechts ter beoordeling of het voortduren van de bewaring gerechtvaardigd is.
2.2. Eiser heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de bewaring te bevelen en schadevergoeding toe te kennen. Daartoe heeft eiser het volgende aangevoerd. Op 29 augustus 2008 heeft eiser een schrijven doen toekomen aan Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V). Ondanks rappel op 26 september 2008 is hier geen reactie op gekomen. Inmiddels is gebleken dat een poging om een persoon met een EU-staat uit te zetten naar Noord-Irak niet is geslaagd. Nu ook verder op geen enkele wijze kenbaar is gemaakt welke verwijderingactiviteiten thans worden genomen, meent eiser dat niet voortvarend wordt gehandeld en dat er ook geen zicht op uitzetting is.
2.3. Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
2.4. De rechtbank overweegt dat eiser afkomstig is uit Noord-Irak en dat het streven van verweerder er op is gericht eiser naar dit deel van Irak uit te zetten. Vaststaat dat de Iraakse autoriteiten geen laissez passer (lp) aan eiser zullen verstrekken omdat deze autoriteiten geen lp afgeven ten behoeve van een onvrijwillige terugkeer terwijl eiser niet wenst te verklaren dat zijn terugkeer wel vrijwillig is. Dit betekent dat de uitzetting met een zogeheten EU-staat zal dienen plaats te vinden.
2.5. Weliswaar heeft eiser geweigerd zijn medewerking te verlenen aan het vaststellen van zijn identiteit, alsook aan het invullen de lp-aanvraag, op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hij is tekortgeschoten in zijn actieve en volledige medewerkingsplicht aan de voorbereiding van zijn terugkeer, doch naar het oordeel van de rechtbank strekt die medewerkingsverplichting niet zo ver dat hij tegenover de Irakese autoriteiten, in weerwil van zijn werkelijke opvatting, dient te verklaren dat hij vrijwillig dient terug te keren. Hierbij wordt aangesloten bij rechtsoverweging 2.20. van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 7 oktober 2008, LJN: BF9195, waarnaar eiser heeft verwezen. Het feit dat eiser heeft geweigerd tegenover de Irakese autoriteiten te verklaren dat hij vrijwillig wenst terug te keren, heeft in dit geval tot gevolg dat eiser met behulp van een EU-staat uitgezet dient te worden. Voor zover verweerder heeft betoogd dat het traject met een EU-staat langduriger is dan met een lp, hetgeen voor risico van eiser dient te komen, volgt de rechtbank verweerder daarin. Dat neemt evenwel niet weg dat ook ingeval van uitzetting met behulp van een EU-staat, er sprake moet zijn een concreet zicht op uitzetting binnen afzienbare termijn. Het is aan verweerder om aan te tonen dat daarvan sprake is.
2.6. Naar aanleiding van de stukken en het verhandelde ter zitting, waaruit onder meer gebleken is dat ná 17 maart 2008 geen geslaagde uitzetting met een EU-staat naar Noord-Irak heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank aanleiding gezien de volgende vragen te stellen. De vragen zijn cursief opgenomen, direct gevolgd door de antwoorden van verweerder.
1. Hoeveel vreemdelingen zijn er vóór 17 maart 2008 met behulp van een EU-staat naar Noord-Irak uitgezet? En, wanneer hebben deze uitzettingen plaatsgevonden?
In 2008 hebben er vóór 17 maart 2008 geen verwijderingen plaatsgevonden met een EU-staat.
2. Waarom is de toegang tot Noord-Irak geweigerd aan de vreemdeling die op 17 augustus 2008 is uitgezet? Is van de mislukte overdracht verslaglegging opgesteld en zo ja, kan die overgelegd worden?
De vreemdeling is geweigerd omdat de uitzetting van betrokkene niet bekend was bij de autoriteiten in Noord-Irak vanwege een communicatiestoornis binnen de Iraakse autoriteiten.
Vanuit de DT&V was niemand bij de uitzetting aanwezig. De uitzetting gebeurt door de Kmar. Een officieel verslag wordt gemaakt door de Kmar; de DT&V beschikt niet over dit verslag.
3. Waarom is er op de geplande uitzetting van 2 september 2008 naar Noord-Irak, welke uitzetting is geannuleerd, geen andere Irakees met behulp van een EU-staat uitgezet?
Eén dag vóór de uitzetting kwam het bericht dat de Iraakse autoriteiten meer informatie over het verblijf van de vreemdeling in Nederland wilden hebben. De voorbereidingen voor een nieuwe uitzetting vergen dusdanig veel tijd en zorgvuldig handelen, dat dat niet meer op zo korte termijn gerealiseerd had kunnen worden.
4. Kan verweerder concretiseren waarop de onderhandelingen zien, die hij met luchtvaartmaatschappijen en de Iraakse autoriteiten voert?
Er werd o.a. onderhandeld over de route van het vliegtuig (i.v.m. escorts Kmar), over de kosten, over wel of niet mogen escorteren en veiligheid van betrokkenen in het vliegtuig.
Er vindt regelmatig contact plaats met de ambassade met betrekking tot uitzettingen naar Irak.
5. Bestaan er verschillende lijsten voor vreemdelingen die naar Noord-Irak dan wel Centraal-Irak worden uitgezet en hoeveel vreemdelingen staan er thans op deze lijst(en)? En, worden er ten behoeve van de voorgenomen uitzettingen van vreemdelingen naar Noord-Irak onderhandelingen gevoerd met andere instanties dan als het gaat om uitzettingen naar Centraal-Irak?
Er bestaan geen lijsten.
Alle Iraakse vreemdelingen worden eerst bij de Iraakse autoriteiten gepresenteerd en hierbij wordt de nationaliteit vastgesteld. Alleen voor uitzettingen naar Noord-Irak worden de luchthavenautoriteiten in Arbil op de hoogte gesteld, door tussenkomst van de Iraakse ambassade in Nederland.
6. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd aangegeven dat de uitzetting van 11 februari 2008 wegens vormfouten is mislukt. Welke vormfouten zijn er gemaakt en door wie? Had deze uitzetting betrekking op Noord-Irak of Centraal-Irak?
De Iraakse autoriteiten hebben bericht dat de uitzetting diende te worden geannuleerd, omdat de DT&V geen reactie kon geven op aanvullende vragen (over onder meer de strafrechtelijke achtergrond van betrokkene in Nederland). Daarna werd betrokkene opnieuw in bewaring gesteld. Betrokkene werd hieraan voorafgaand niet gehoord en vanwege deze vormfout is destijds de bewaring opgeheven.
Het betrof een uitzetting naar Noord-Irak.
2.7. De rechtbank stelt vast dat in 2008 slechts één uitzetting met een EU-staat naar Noord-Irak heeft plaatsgevonden en dat deze reeds zeven maanden geleden is geschied. Voorts overweegt de rechtbank dat de hierboven opgenomen antwoorden van verweerder niet geheel duidelijk maken waarom de uitzettingen van 17 augustus 2008 en van 2 september 2008 niet zijn gelukt. Het genoemde rapport van de Koninklijke Marechaussee betreffende de poging van 17 augustus 2008 had wellicht meer inzicht kunnen verschaffen in het proces van uitzetting, maar hierover stelt verweerder niet te beschikken. Het had gezien de gestelde vragen op de weg van verweerder gelegen dit rapport op te vragen. Verder valt het antwoord dat er geen lijsten voor uitzetting bestaan moeilijk te rijmen met de opmerking in de Voortgangsgegevens dat eiser op de tiende plaats op een lijst staat.
2.8. Door deze onduidelijkheden over de mislukte uitzettingen, valt voor de rechtbank niet in te schatten of een uitzetting van eiser naar Noord-Irak als een reële mogelijkheid kan worden aangemerkt.
Het is immers niet concreet welk probleem opgelost dient te worden om wel een dergelijke uitzetting te bewerkstelligen.
Van belang is hierbij dat de autoriteiten van Noord-Irak in de praktijk blijkbaar extra obstakels opwerpen door informatie te verlangen over het verblijf van de betrokkene in Nederland en over diens strafrechtelijke achtergrond alvorens hem toe te laten. Dit in weerwil van de stelling van verweerder dat verweerder, via de Iraakse ambassade, aan de luchthavenautoriteiten van Arbil slechts vooraf hoeft door te geven welke persoon op welke datum zal arriveren.
2.9. De antwoorden van verweerder hebben voorts geen inzicht verschaft over het concrete resultaat waartoe de overleggen met de (Noord-)Iraakse autoriteiten zouden kunnen leiden. Mede gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 september 2008, LJN: BF0500, ziet de rechtbank hierin een beletsel gelegen om zicht op uitzetting aan te nemen.
2.10. Gezien het voorgaande oordeelt de rechtbank dat onvoldoende is gebleken dat er concreet zicht is op uitzetting van eiser naar Noord-Irak binnen afzienbare termijn. Het voortduren van de bewaring is niet langer gerechtvaardigd en het beroep dient op grond van artikel 96, derde lid, Vw 2000 gegrond te worden verklaard.
2.11. De bewaring dient te worden opgeheven met ingang van heden. Voorts bestaat er aanleiding tot toekenning van een schadevergoeding. Deze vergoeding bedraagt € 80,- voor elke dag die ten onrechte in een Huis van Bewaring is doorgebracht. De rechtbank acht het voortduren van de bewaring onrechtmatig met ingang van 2 oktober 2008, de datum van het instellen van beroep. Dit leidt tot het toekennen van een schadevergoeding van € 2.080,-.
2.12. De rechtbank ziet tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel per heden;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser schadevergoeding toe ten bedrage van € 2.080, - ten laste van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie), te betalen door de griffier van de rechtbank;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644, -, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. A.S. Venema-Dietvorst en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.A. Hulst als griffier op 28 oktober 2008.
Tegen deze uitspraak staan geen rechtsmiddelen open.
Afschrift verzonden: