RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 06/57333
V-nummer:
Inzake: [eiser], eiser,
gemachtigde mr. E. Köse, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. T.J.W. Visser.
1 Eiser, geboren op [1978], bezit de Turkse nationaliteit. Hij is op 28 december 2002 Nederland met een visum binnengekomen. Op 19 november 2004 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) met als doel ‘het verrichten van arbeid als zelfstandige’. Bij besluit van 25 januari 2006 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit op 13 februari 2006 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 10 november 2006 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2 Op 22 november 2006 heeft eiser tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft op 5 juni 2008 een verweerschrift ingediend.
3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 4 juli 2008. Ter zitting zijn partijen verschenen bij gemachtigde.
1.1 Artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol van 23 november 1970 (Trb 1971, 70) bij de Associatieovereenkomst tussen de EEG en Turkije van 12 september 1963 (hierna: het Aanvullend Protocol) bepaalt dat de Overeenkomstsluitende Partijen onderling geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten.
1.2 Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder een beperking, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
1.3 Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, onder d van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan de in artikel 14, tweede lid van de Vw bedoelde beperking verband houden met het verrichten van arbeid als zelfstandige.
1.4 Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige worden verleend aan de vreemdeling die:
a. arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van Onze Minister een wezenlijk Nederlands belang is gediend;
b. uit die werkzaamheden duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan verwerft, en
c. voldoet aan de bevoegdheidsvereisten voor de uitoefening van die arbeid en aan de vereisten voor het uitoefenen van het desbetreffende bedrijf.
1.5 Het beleid met betrekking tot vreemdelingen die een zelfstandig beroep of bedrijf in Nederland (willen) uitoefenen ten tijde hier van belang is neergelegd in B5/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
2.1 Verweerder heeft eisers aanvraag aanvankelijk primair afgewezen vanwege het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Gelet op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 maart 2008 (LJN: BC6595) wordt het mvv-vereiste niet langer als zelfstandige afwijzingsgrond aan eiser tegengeworpen. Verweerder stelt in het verweerschrift voorts dat eiser desondanks niet in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning omdat niet is aangetoond dat met eisers aanwezigheid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands economisch belang is gediend.
Ingevolge het beleid vermeld in hoofdstuk B5/7 van de Vc 2000 wordt de arbeid die eiser - zoals blijkt uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel - als zelfstandige verricht ten behoeve van een pizzeria, aangemerkt als arbeid waarmee geen wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend. Verweerder heeft dan ook, afgezien dat eiser niet de daartoe benodigde stukken heeft overgelegd, geen aanleiding gezien om de Minister van Economische Zaken om advies te vragen.
2.2 In het verweerschrift heeft verweerder betoogd dat het wezenlijk Nederlands belangcriterium niet in strijd is met de standstillbepaling als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie EG (uitspraken van 11 mei 2000, LJN: ZB8847 en 21 oktober 2003, LJN: AM2833) valt af te leiden dat het aan de nationale rechter is om te beoordelen of de nationale regelingen al dan niet in strijd zijn met de hier bedoelde standstillbepaling. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 11 maart 2004 (LJN: AO8112) en 20 mei 2005 (LJN: AT6747) stelt verweerder dat reeds is vastgesteld dat het begrip ‘wezenlijk Nederlands belang’, zoals dit naar voren komt in artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a van het Vb 2000 en in hoofdstuk B5/7 van de Vc 2000, heden niet strikter gehanteerd wordt dan op 1 januari 1973.
3 Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder. Indien hem het criterium van het wezenlijk Nederlands economisch belang wordt tegengeworpen, dient dit te gebeuren met de inhoudelijke invulling die aan het criterium werd gegeven op het moment van de inwerkingtreding van de standstillbepaling van het Aanvullend Protocol op 1 januari 1973. Toepassing van het huidige toetsingskader is in strijd met de standstillbepaling. Subsidiair stelt eiser dat de aanvraag getoetst dient te worden aan de nieuwe toelatingscriteria die het Ministerie van Economische Zaken sedert 1 mei 2006 hanteert inzake vreemdelingen die in Nederland een zelfstandige onderneming willen starten. Dit betekent dat verweerder naar aanleiding van eisers aanvraag een advies van de Minister van Economische Zaken had moeten vragen.
4 De rechtbank overweegt het volgende.
4.1 Niet langer is tussen partijen in geschil dat verweerder ten onrechte het mvv-vereiste heeft tegengeworpen als zelfstandige afwijzingsgrond. Dit hoeft echter niet tot vernietiging van het bestreden besluit te leiden, als de andere afwijzingsgrond de weigering van de vergunning zelfstandig kan dragen. De rechtbank zal derhalve onderzoeken of het inhoudelijke oordeel van verweerder, dat met de onderneming van eiser geen wezenlijk Nederlands belang is gediend, in rechte stand kan houden.
4.2.1 De rechtbank stelt vast dat ook op 1 januari 1973, bij de inwerkingtreding van het Aanvullend Protocol, een van de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige was, dat met de arbeid die de aanvrager als zelfstandige verricht of gaat verrichten een wezenlijk Nederlands belang moet zijn gediend. Eiser heeft deze stelling van verweerder niet gemotiveerd betwist en uit de uitspraken van de Afdeling van 11 maart 2004 en 20 mei 2005 blijkt eveneens dat dit criterium al in 1973 werd gehanteerd.
4.2.2 Het criterium ‘wezenlijk Nederlands belang’ hield, en houdt, in, dat van de vreemdeling wordt verwacht dat hij een positieve bijdrage levert aan de Nederlandse economie. De gedachte erachter is, dat de vreemdeling voorziet in een behoefte, waarin nog niet (voldoende) voorzien is. Wanneer de feitelijke situatie verandert een bepaalde behoefte verdwijnt, of er wordt in voldoende mate in voorzien , dan zal dat leiden tot een andere uitkomst. Dit mechanisme werkte op 1 januari 1973 niet anders dan nu, al waren toen de behoeften van de Nederlandse economie anders dan zij nu zijn. Het betoog van eiser, dat moet worden bezien of op 1 januari 1973 een vergunning zou zijn verleend bezien naar de omstandigheden van 1 januari 1973 moet derhalve worden verworpen.
4.2.3 Beoordeling van concrete gevallen aan een open norm brengt de noodzaak van invulling van die norm in beleid met zich. Deze invulling is noodzakelijk, omdat anders de rechtsgelijkheid en rechts¬zekerheid in het gedrang komen. Het beleid dient gebaseerd te zijn op de actuele economische situatie, met dien verstande, dat een dagelijkse aanpassing van het beleid feitelijk onmogelijk is en dat derhalve het aanpassen van het beleid met tussenpozen geschiedt. Zolang veranderingen in het beleid gelijke tred houden met de feitelijke ontwikkelingen die eraan ten grondslag liggen, kan niet worden geoordeeld dat een strengere norm wordt gehanteerd. Bovendien komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe. Voorts is de recht¬bank van oordeel dat de constatering dat in de behoefte aan een bepaald soort ondernemingen is voorzien, dit feit de plaatsing van die ondernemingssoort op een negatieve lijst rechtvaardigt.
4.2.4 De rechtbank is van oordeel dat het beleid van verweerder, zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit, een redelijke invulling behelst van het criterium ‘wezenlijk Nederlands belang’. Dat dit beleid na het bestreden besluit is aangepast, en dat daaraan een lange discussie vooraf is gegaan, doet daaraan niet af, nu gesteld noch gebleken is dat de economische situatie tot eerdere aanpassing noopte of eerdere aanpassing rechtvaardigde. Bij gebreke aan concrete informatie en nu het eiser is die zich beroept op de standstillbepaling is het aan hem om die informatie ter onderbouwing daarvan te leveren is niet aannemelijk geworden dat, als in 1973 de economische situatie gelijk zou zijn aan de economische situatie ten tijde van het bestreden besluit, in 1973 wél een vergunning zou zijn verleend en daarmee is niet aannemelijk geworden dat thans een strenger criterium wordt gehanteerd of dat dit strenger wordt toegepast dan in 1973 het geval was.
Van strijd met de standstillbepaling is dan ook niet gebleken, zoals ook de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraken van 11 maart 2004 en 20 mei 2005.
4.3.1 Bij brief van 1 mei 2006 aan Tweede Kamer (TK 29 696, nr. 3) heeft de Minister van Economische Zaken aangekondigd bij hem indiende adviesaanvragen op een nieuwe manier te beoordelen, het zogenoemde puntensysteem. Echter, eerst bij besluit van verweerder van 22 december 2007 (Stcrt. 2008, nr. 1) is de Vc 2000 aangepast; de inwerkingtreding van deze wijziging is 4 januari 2008. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder het nieuwe beleid van de Minister van Economische Zaken al had moeten toepassen, nu het bestreden besluit van na 1 mei 2006 dateert en verweerder, blijkens de door eiser overgelegde stukken, in de praktijk het nieuwe beleid van de Minister van Economische Zaken al toepaste.
4.3.2 Vooropgesteld moet worden, dat verweerder niet gebonden is beleid dat niet het zijne is, toe te passen. Nu vaststaat dat de beleidswijziging eerst per 4 januari 2008 in werking is getreden in de Vc 2000, was verweerder in beginsel dus niet gehouden het nieuwe beleid toe te passen. Echter, als verweerder vooruitlopend op de vastlegging van het nieuwe beleid in de Vc 2000 handelt als ware het reeds vastgelegd, mag worden verwacht dat ook in het geval van eiser het nieuwe beleid zou zijn toegepast. Dat is echter niet aannemelijk geworden.
Uit de door eiser overgelegde brief van 19 september 2007 waarin verweerder aan de Minister van Economische Zaken (in een andere zaak) advies vraagt waar dat volgens het tot dan geldende beleid niet had gehoeven, blijkt dat verweerder dit doet naar aanleiding van een uitspraak op een verzoek om voorlopige voorziening. Deze brief is eerder een aanwijzing van het tegendeel van eisers stelling dat verweerder het nieuwe beleid al toepaste.
Uit de door eiser overgelegde brief van 20 december 2007 waarin de Minister van Economische Zaken antwoordt op een adviesaanvraag van verweerder blijkt slechts dat de Minister van Economische Zaken op tussen 4 juni 2007 en 1 november 2007 ingekomen adviesaanvragen het puntensysteem heeft toegepast. Deze brief biedt geen aanknopingspunt voor de stelling dat ten tijde van het bestreden besluit 10 november 2006, meer dan een half jaar voor de genoemde periode verweerder, anders dan het in de Vc 2000 vastgelegde beleid, in met de zaak van eiser vergelijkbare gevallen advies vroeg aan de Minister van Economische Zaken.
4.3.3 De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder terecht het op 10 november 2006 in de Vc 2000 neergelegde beleid heeft toegepast en heeft kunnen afzien van het vragen van advies aan de Minister van Economische Zaken.
4.4 Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de bedrijfsactiviteiten van eiser geen wezenlijk Nederland economisch belang wordt gediend. Derhalve kan de weigering van de gevraagde vergunning in rechte standhouden.
4.5 Het beroep is ongegrond.
4.6 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond;
Aldus gedaan door mr. F.H.J.G. Brekelmans, voorzitter, mr. A. van ’t Laar, en mr. J. van den Bos, leden, en door de voorzitter en mr. G. Buijtenhek, griffier, ondertekend.
de griffier,
de voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 25 september 2008.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.