De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Verdachte heeft de ten laste gelegde feiten ontkend en er zijn geen aanwijzingen dat verdachte zelf wederrechtelijk heeft ingelogd op de site van de GPD. Het ten laste gelegde medeplegen kan dus alleen hebben bestaan in nauwe en bewuste samenwerking met zijn medeverdachten [A] en [B], die dat wel hebben gedaan.
Hoewel zich in het dossier verschillende verklaringen bevinden dat verdachte zou hebben geweten dat zijn medeverdachten gebruik maakten van de site van de GPD met behulp van inloggegevens van een ander – en dus onbevoegd –, blijkt ten aanzien van het merendeel van die verklaringen niet waarop de betreffende getuigen hun wetenschap baseren. Zo heeft [B] verklaard dat verdachte moet hebben geweten dat [A] op de GPD-site keek (proces-verbaal blz. 187). Hij baseert deze conclusie echter op informatie die hij van [A] heeft gekregen.
[A] verklaart in haar verhoor op 22 november 2007 dat zij zich niet kan herinneren dat zij verdachte op enig moment heeft verteld dat zij op het GPD-net kon kijken (blz. 165). Later (blz. 166) zegt zij dat zij niet kan zeggen of verdachte op 17 oktober 2007 kennis droeg van het feit dat zij middels de inlogcode van een ander op het GPD-net kon, maar dat hij dit had kunnen veronderstellen aan de hand van wat zij in haar email schreef. Volgens haar moet hij dat na de briefing op 18 oktober wel hebben geweten, omdat hij excuses aanbood voor het feit dat hij over het betreffende portret met de GPD contact had opgenomen. Zij heeft verder verklaard dat verdachte bij de vrijdagmiddagborrel op 19 oktober 2007 aan haar heeft gevraagd op de site te kijken voor het portret over de Minister; de bewoordingen kan zij zich echter niet herinneren (blz. 167, verhoor 22 november 2007). Eerder (blz. 162, verhoor 5 november 2007) heeft zij daarover gezegd dat verdachte haar op 19 oktober 2007 heeft gevraagd om bij de GPD het gesprek op te vragen.
Gelet op deze verklaringen en in aanmerking genomen dat [D] heeft verklaard – en ook aannemelijk is – dat er ook andere wegen zijn om aan nog niet gepubliceerde artikelen te komen, bijvoorbeeld door gebruik te maken van een (al dan niet anonieme) bron, is de conclusie dat verdachte moet hebben geweten dat [A] op de GPD-site kon kijken niet zonder meer gerechtvaardigd. Ook andere verklaringen van verdachten, met de strekking dat het bij het Ministerie geen geheim was dat zij inlogden op de site van de GPD, acht de rechtbank onvoldoende overtuigend, nu andere getuigen dat hebben tegengesproken. Voor zover daar al sprake van zou zijn geweest op grond van het feit dat [A] in het begin van haar periode op het Ministerie daarover zou hebben gesproken, kan niet worden uitgesloten dat zij toen nog werkzaam was in het zogeheten staatssecretaristeam, waar een ander dan verdachte leidinggevende was, zodat verdachte daarvan niet per se op de hoogte behoefde te zijn. Daar komt nog bij dat, ook al zou verdachte hebben geweten dat [D] inlogde op de GPD-site, dat nog niet zonder meer betekent dat hij er dan ook van op de hoogte was dat zij dat onbevoegd en dus wederrechtelijk deed.
Voorts is gebleken dat verdachte, nadat hij het portret van Minister Donner van [A] op zijn blackberry had ontvangen, zelf contact heeft opgenomen met de auteur van dit portret, teneinde daarin een wijziging voor te stellen. Dit is niet goed te rijmen met de gestelde wetenschap bij verdachte omtrent het wederrechtelijk inloggen op de site.
Hoewel verdachte naïviteit kan worden verweten - na zijn contact met de GPD was er alle reden eens grondig met [A] te bespreken hoe zij nu precies aan haar informatie kwam -, acht de rechtbank al met al onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden voor medeplegen van computervredebreuk door verdachte.