ECLI:NL:RBSGR:2008:BG1507

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/655671-07
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Verkleij
  • A. van Dooijeweert
  • J. Bastein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Computervredebreuk door ambtenaar met toegang tot vertrouwelijke informatie

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 24 oktober 2008 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen verdachte B, die als voorlichter bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) werkzaam was. Verdachte en medeverdachte A, beiden voormalig journalisten bij de GPD, hebben zich toegang verschaft tot een beveiligd gedeelte van de GPD-website, waar zij niet langer bevoegd waren om in te loggen. Verdachte B had zijn inloggegevens gedeeld met A, die deze gebruikte nadat haar eigen toegang was geblokkeerd. De rechtbank oordeelde dat verdachte zich niet had mogen beroepen op de onduidelijkheid van de tenlastelegging, aangezien de essentie van de beschuldiging duidelijk was. De verdediging voerde aan dat de GPD onvoldoende maatregelen had genomen om het inloggen door ex-medewerkers te voorkomen, maar de rechtbank wees dit af. De rechtbank benadrukte dat verdachte als ambtenaar een andere rol en verantwoordelijkheden had dan als journalist, en dat hij zich had moeten realiseren dat zijn toegang tot vertrouwelijke informatie niet meer gerechtvaardigd was. De rechtbank vond het gedrag van verdachte ernstig, omdat het het vertrouwen in de overheid en het Ministerie van SZW had geschaad. Ondanks de verzachtende omstandigheden, zoals de onduidelijke beveiliging van de GPD-website en het feit dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking was gekomen, werd hij schuldig bevonden aan computervredebreuk. De rechtbank legde een voorwaardelijke werkstraf op van 100 uur, met een vervangende hechtenis van 50 dagen bij niet-naleving.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer: 09/655671-07
's-Gravenhage, 24 oktober 2008
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte B],
geboren op [geboortedatum] 1973 te [geboorteplaats],
adres: [adres].
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 10 oktober 2008.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsvrouwe mr I.N. Weski, advocaat te Rotterdam, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr I.J.E.H.C. Degeling heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 1 en 2 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een werkstraf voor de tijd van 100 uur, subsidiair 50 dagen hechtenis.
De tenlastelegging.
Aan de verdachte is ten laste gelegd - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vordering wijziging tenlastelegging, gemerkt A1.
De geldigheid van de dagvaarding.
De raadsvrouwe heeft een beroep gedaan op nietigheid van de dagvaarding. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Hetgeen verdachte ten laste wordt gelegd is in de dagvaarding omschreven als binnendringen "(...) in een of meer geautomatiseerd(e) werk(en) voor de opslag of verwerking van gegevens (...)", onder verwijzing naar artikel 138a Wetboek van Strafrecht (Sr.). Deze omschrijving strookt niet met de betreffende delictsomschrijving, omdat ingevolge artikel 138a Sr., gelezen in samenhang met artikel 80 sexies Sr., een "geautomatiseerd werk" omschreven wordt als bestemd niet (slechts) voor opslag of verwerking, maar tevens
- en dus cumulatief - voor de overdracht van gegevens. Volgens de raadsvrouwe wordt uit de tenlastelegging derhalve niet duidelijk aan welk bij wet omschreven strafbaar feit verdachte zich schuldig zou hebben gemaakt.
In verband hiermee heeft de officier van justitie ter zitting een wijziging van de tenlastelegging gevorderd, welke is toegewezen. Daarbij is toegevoegd de zinsnede "en/of overdracht".
De rechtbank is van oordeel dat er redelijkerwijze geen misverstand over kan bestaan dat de tenlastelegging het oog heeft op artikel 138a Sr. De daarin opgenomen tekst "voor de opslag of verwerking en/of overdracht" is, gelet op de definitie van een geautomatiseerd werk in artikel 80 sexies Sr. een overbodige verdubbeling, maar dit maakt de tenlastelegging niet onduidelijk of onbegrijpelijk. Het beroep op nietigheid van de dagvaarding wordt dus verworpen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsvrouwe heeft de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bepleit op de volgende gronden.
Hetgeen in het publieke domein, door de pers en politici, over verdachte en zijn medeverdachten naar buiten is gebracht, is in strijd met de ware aard en omvang van het gebeurde. Het Openbaar Ministerie heeft aan die onjuiste beeldvorming bijgedragen door publiekelijk over verdachten te spreken alsof al vaststond dat zij strafbaar waren. Dit is in strijd met de onschuldpresumptie en heeft het recht van verdachte op een eerlijk proces nadelig beïnvloed, zodat sprake is van strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
De beslissing om tot vervolging over te gaan moet geacht worden te hebben plaatsgevonden onder grote publieke druk, hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat min of meer gelijke gevallen van computervredebreuk door het Openbaar Ministerie zijn geseponeerd. Daardoor is ook sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel.
De rechtbank stelt voorop dat deze zaak zich van andere gevallen van computervredebreuk onderscheidt door de bijzondere omstandigheid dat verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten als voorlichter bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: het Ministerie van SZW) en dus als ambtenaar in rijksdienst was aangesteld. Dit aspect wordt door de verdediging onvoldoende onderkend. Het is juist deze omstandigheid die de commotie in de pers en overigens in de maatschappij heeft veroorzaakt en die (in ieder geval mede) de officier van justitie tot vervolging heeft gebracht. Die beslissing is begrijpelijk. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is dan ook niet gebleken.
De rechtbank overweegt verder dat het in het algemeen onwenselijk is dat vertegenwoordigers van het Openbaar Ministerie zich gedurende strafrechtelijke onderzoeken uitlaten over wat een verdachte wel of niet heeft gedaan. Het verdient aanbeveling - en het is in het algemeen ook de praktijk - dat steeds duidelijk wordt gemaakt dat nog slechts sprake is van een op de betrokkene rustende verdenking. Als dat in deze zaak niet, of niet in voldoende mate, is gebeurd, is dat betreurenswaardig, maar het leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een zodanige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, dat dit tot niet-ontvankelijkheid zou moeten leiden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat hetgeen volgens de verdediging door de persofficier van justitie over de beslissing tot vervolging in de onderhavige zaak is gezegd, geen onjuistheden bevat en strookt met hetgeen door verdachte bij de recherche en ter terechtzitting naar voren is gebracht.
Het verweer dat het recht van verdachte op een eerlijk proces nadelig is beïnvloed, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd.
Ook anderszins is niet gebleken dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan zijn recht op een behoorlijke behandeling van de zaak tekort is gedaan. De officier van justitie is ontvankelijk in haar vervolging.
Bewijsoverweging.
Verdachte heeft betwist dat het inloggen door hem op de site van de GPD wederrechtelijk was, nu de GPD wist dat hij nog gebruik maakte van de site en de GPD ook onvoldoende maatregelen heeft getroffen om dit gebruik door verdachte te voorkomen. Door de verdediging is gewezen op de vriendschappelijke sfeer en cultuur binnen de GPD, waarbinnen het inloggen op het beveiligde gedeelte van de site ook door ex-medewerkers normaal zou zijn. Ter illustratie heeft verdachte daarvoor onder andere aangevoerd dat zijn partner, medeverdachte [A], drie maanden na haar ontslag bij de GPD aan de toenmalige hoofdredacteur [hoofdredacteur] heeft verteld dat zij nog op de GPD-site kon kijken en verhalen las. "Zo gaat dat bij de GPD", zou volgens verdachte zijn reactie zijn geweest.
De rechtbank overweegt dat verdachte moet worden toegegeven dat ten tijde van de onderhavige feiten de beveiliging van de website door de GPD te wensen overliet, in die zin dat niet erg secuur met het verstrekken dan wel blokkeren van inlognamen werd omgegaan. Dat betekent echter niet dat verdachte zich gerechtigd mocht achten de site na zijn vertrek nog te bezoeken, noch zijn partner daartoe nog in de gelegenheid te stellen door haar gebruik te laten maken van zijn inloggegevens. Zelfs al zou de reactie van de toenmalige hoofdredacteur zo geweest zijn als zijn medeverdachte zegt, dan mocht zij - en verdachte dus ook niet - dat redelijkerwijze niet opvatten als uitdrukkelijke toestemming om voor onbepaalde tijd en met niet aan haar of hem toegekende inlogcodes gebruik te blijven maken van de website. De gestelde reactie kan ook betekenen dat de hoofdredacteur ervan op de hoogte was dat inlogcodes en/of wachtwoorden niet stipt werden geblokkeerd.
Het spreekt vanzelf, althans het behoort vanzelf te spreken dat men na vertrek bij een werkgever geen kennis meer neemt van of gebruik maakt van vertrouwelijke informatie, ook al kan feitelijk nog toegang tot die gegevens worden verkregen; daar is geen verbod van die werkgever voor nodig. Alleen uitdrukkelijke toestemming van een tot het geven van die toestemming bevoegde vertegenwoordiger van de werkgever kan de bevoegdheid scheppen van die gegevens kennis te nemen. Daarvan is in dit geval geen sprake geweest.
Dat dit bij de GPD allemaal anders lag, in die zin dat het inloggen door ex-medewerkers daar algemeen gebruik was, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden. Het gebruik van de website van de GPD door verdachte en zijn partner, medeverdachte [A], is immers uitgekomen door reacties op twee artikelen van de zijde van het Ministerie van SZW tegenover de bij de GPD werkzame journalisten die deze artikelen hadden geschreven. Die waren verbaasd dat het Ministerie al over die artikelen beschikte. Op vragen daarover is aanvankelijk ook bepaald geen openheid gegeven door [A] en verdachte. Daaruit leidt de rechtbank af dat zij wisten dat hun gedrag niet in de haak was.
De conclusie is dat verdachte wel degelijk wederrechtelijk heeft gehandeld.
De bewijsmiddelen.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan acht de rechtbank wettig bewezen en is zij tot de overtuiging gekomen dat de verdachte de op de gewijzigde dagvaarding onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de tenlastelegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de tenlastelegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte en [A] waren als journalisten werkzaam bij de GPD. Verdachte is per 1 juli 2007 aangesteld in de functie van voorlichter bij het Ministerie van SZW, [A] al in juni 2006, na haar overstap naar het Ministerie per 1 april 2006.
Zowel verdachte als [A] is na die overstap blijven inloggen op de site van de GPD; zo verschaften zij zich toegang tot een gedeelte van de site dat niet meer voor raadpleging door hen bestemd was. Verdachten deden dit zowel vanaf hun huisadres als vanaf hun werkplek. Medeverdachte [A] gebruikte daarvoor eerst de inloggegevens die tijdens haar dienstverband bij de GPD aan haar waren verstrekt. Toen deze waren geblokkeerd, ging zij de inlogcode en het wachtwoord van verdachte gebruiken, die na zijn vertrek bij de GPD ook niet direct waren geblokkeerd. Verdachte had deze aan [A] ter beschikking gesteld en gebruikte deze zelf ook nog. Nadat ook deze geen toegang meer gaven, heeft verdachte dit aan oud-collega en mede-verdachte [C], die nog steeds bij de GPD werkzaam was, laten weten. Vervolgens heeft [C] hem zijn inlogcode en indirect - door een op te lossen raadsel - zijn wachtwoord toegezonden. Verdachte en [A] zijn met deze gegevens blijven inloggen op de site.
Verdachte heeft zich op deze wijze volgens zijn verklaring ongeveer driemaal per week toegang verschaft tot het gedeelte van de site waarop de GPD voor de bij haar aangesloten nieuwsbladen artikelen plaatste die voor publicatie - eventueel na bewerking - door die nieuwsbladen beschikbaar waren. Deze artikelen waren dus nog niet gepubliceerd en evenmin openbaar. Verdachte heeft eenmaal een dergelijk artikel overgenomen en vóór publicatie daarvan verspreid onder een aantal collega's van het Ministerie van SZW. Naar aanleiding daarvan is contact opgenomen met de journaliste die het artikel had geschreven met het verzoek een wijziging aan te brengen. Dit betrof een feitelijke onjuistheid in een portret van Minister Donner.
Ook had verdachte toegang tot wat op de site "agenda" wordt genoemd. Dit betreft geen persoonlijke agenda, maar een overzicht van korte berichten, kennelijk betreffende reeds geplaatste of nog te plaatsen artikelen.
De ernst van de onderhavige zaak is erin gelegen dat - zoals hiervoor al is overwogen - verdachte zich vanuit zijn positie als voorlichter bij het Ministerie, door gebruik te maken van zijn oude inlognaam en wachtwoord, alsmede van de inlogcode en het wachtwoord van een ander, de toegang tot informatie heeft verschaft, terwijl hij daartoe niet meer bevoegd was en hij dit ook behoorde te beseffen. Hoewel aannemelijk is dat de GPD niet erg nauwkeurig met de inlogcodes en wachtwoorden omging, neemt dat de eigen verantwoordelijkheid van verdachte in zijn nieuwe positie als ambtenaar niet weg. Bovendien is alleen gebleken van het uitwisselen van inloggegevens tussen medewerkers van de GPD, die om een of andere reden niet op hun eigen werkplek konden inloggen. Het is ronduit zorgwekkend dat verdachte bij de recherche heeft verklaard dat hij en [A] man en vrouw zijn en dat zij dus zijn codes gebruikte. Dit is, anders dan verdachte kennelijk veronderstelt, helemaal niet vanzelfsprekend. Verdachte is zich er ook blijkens zijn verklaring ter terechtzitting niet van bewust geweest - en dat wordt hem door de officier van justitie terecht aangerekend - dat hij als voorlichter op het ministerie een andere rol en daarmee andere taken en verantwoordelijkheden had dan voorheen als journalist. Kort gezegd had hij als ambtenaar niets meer op de site van de GPD te zoeken. Hij had zich daar, ook zonder expliciete opneming van een gedragsregel op dit punt in een protocol of anderszins, van bewust kunnen en moeten zijn. Hij had zich niet alleen moeten realiseren dat als gevolg van zijn overstap zijn rol ten opzichte van oud-collega's en andere journalisten was veranderd, maar ook dat hij niet meer op de hem vertrouwde wijze aan voor het Ministerie relevante informatie kon komen. Hij is, na gewerkt te hebben als journalist, wiens taak het onder meer is de overheid kritisch te volgen, als ambtenaar deel gaan uitmaken van die overheid. Als vertegenwoordiger van de overheid behoort een ambtenaar integer te handelen, op een zodanige wijze dat daardoor het vertrouwen in de overheid niet wordt geschaad. Door het handelen van verdachte heeft de indruk kunnen ontstaan dat de overheid het niet zo nauw neemt met bevoegdheden en daarbij dat het Ministerie van SZW de vrije nieuwsgaring door journalisten wilde beïnvloeden en dus niet zoveel waarde hecht aan persvrijheid. Daardoor is de integriteit en het aanzien van de overheid als geheel aangetast en is het vertrouwen in de overheid, in het bijzonder in het Ministerie van SZW, ernstig geschaad. Dat verdachte niet eigenmachtig wijzigingen in op de site van de GPD geplaatste stukken kon aanbrengen en ook een minder vergaande toegang tot de site had dan in eerste instantie werd gesuggereerd, neemt dat niet weg.
De rechtbank heeft echter ook acht geslagen op de volgende feiten en omstandigheden, waarmee zij bij het bepalen van de strafmaat rekening houdt.
Hoewel dat nu juist ook is wat hem kan worden verweten, is aannemelijk geworden dat verdachte zich niet bewust is geweest van de mogelijke implicaties van zijn gedrag en deze niet heeft gewild.
Verdachte heeft met zijn handelen ook niet het oog gehad op persoonlijk voordeel ten koste van anderen. Hij bleef de site van de GPD in eerste instantie raadplegen uit belangstelling voor artikelen van zijn ex-collega's. Het downloaden van het artikel en de verspreiding daarvan onder collega-ambtenaren was kennelijk gericht op het maatschappelijke belang van juiste weergave in de pers van feiten omtrent de Minister van SZW. Gebleken is dat slechts één artikel vóór publicatie door verdachte is verspreid.
Ook weegt de rechtbank mee dat de GPD in de ten laste gelegde periode weinig gedaan heeft om haar website deugdelijk te beveiligen. Van materiële schade is voorts niet gebleken.
De rechtbank is verder van oordeel dat verdachte al aanzienlijk is getroffen door de gevolgen van de onderhavige zaak. Verdachte is niet meer werkzaam als voorlichter. Hij heeft een baan geaccepteerd als journalist. Ten slotte vormt verdachte met medeverdachte [A] een gezin en is aannemelijk dat het hele gezin is geraakt door de aandacht die de zaak in de media heeft gekregen.
Verdachte is bovendien niet eerder met politie en justitie in aanraking geweest.
De rechtbank is desondanks van oordeel dat niet kan worden volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf; daarvoor zijn de feiten te ernstig. De rechtbank zal daarom aan verdachte de door de officier van justitie gevorderde werkstraf voorwaardelijk opleggen.
De reden dat het aantal uren lager is dan bij de werkstraf die aan [A] wordt opgelegd, is gelegen in het feit dat de periode waarover de feiten zich hebben uitgestrekt voor verdachte korter is geweest dan voor [A] en het downloaden van het bewuste artikel kennelijk heeft plaatsgevonden met het oog op de werkzaamheden van [A].
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57 en 138a van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:
MEDEPLEGEN VAN COMPUTERVREDEBREUK, MEERMALEN GEPLEEGD;
ten aanzien van feit 2:
COMPUTERVREDEBREUK, TERWIJL DE DADER DE GEGEVENS DIE ZIJN OPGESLAGEN DOOR MIDDEL VAN HET GEAUTOMATISEERD WERK WAARIN HIJ ZICH WEDERRECHTELIJK BEVINDT, VOOR ZICHZELF OF EEN ANDER OVERNEEMT;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de tijd van HONDERD UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van VIJFTIG DAGEN;
bepaalt, dat die straf niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Verkleij, voorzitter,
Van Dooijeweert en Bastein, rechters,
in tegenwoordigheid van Van den Bosch, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 oktober 2008.