ECLI:NL:RBSGR:2008:BG1451

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/37490, 07/46802
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van een Afghaanse asielzoeker in verband met politieke activiteiten en betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 oktober 2008 uitspraak gedaan in het kader van een beroep tegen de ongewenstverklaring van eiser, een Afghaanse asielzoeker. Eiser was als partijsecretaris van het Provinciaal Comité van de provincie Parwan betrokken bij het communistische regime in Afghanistan en werd beschuldigd van medeplichtigheid aan misdaden gepleegd door de KhAD/WAD, waaronder folteringen en buitengerechtelijke executies. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de beschuldigingen van 'knowing participation' en 'personal participation' van eiser in deze misdrijven. De rechtbank oordeelde dat de informatie uit ambtsberichten niet voldoende was om de verantwoordelijkheid van eiser voor de gepleegde misdrijven te onderbouwen. Eiser had gemotiveerd betwist dat hij betrokken was bij de misdrijven en had een rapport van een deskundige ingebracht ter ondersteuning van zijn standpunt. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet had voldaan aan de bewijslast en verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de ongewenstverklaring en herstelde de situatie van eiser. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/37490 en AWB 07/46802
V-nr.: [nummer]
inzake:
[eiser], geboren op [1950], van Afghaanse nationaliteit, verblijvende op de Detentieboot te Dordrecht, eiser,
gemachtigde: mr. M. Timmer, advocaat te ‘s-Gravenhage,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie
I. PROCESVERLOOP
1. Verweerder heeft de herhaalde aanvraag van eiser van 5 september 2004 om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vw 2000, afgewezen bij besluit van 11 september 2007. Tevens is eiser bij dit besluit ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen vierentwintig uur moet verlaten. Bij brief van 1 oktober 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn herhaalde asielaanvraag (AWB 07/37490). Op 1 oktober 2007 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit tot ongewenstverklaring. Op dezelfde dag heeft eiser verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de rechtsgevolgen van het besluit tot ongewenstverklaring op te schorten en het beëindigen van de voorzieningen en de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist.
2. Het bezwaar is bij besluit van 13 december 2007 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen vierentwintig uur moet verlaten. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 14 december 2007 beroep ingesteld bij de rechtbank (AWB 07/46802). Dit beroep schort de rechtsgevolgen van het besluit niet op. Bij brief van 16 januari 2008 heeft de griffier van deze rechtbank aan partijen bericht dat de rechtbank het petitum van het reeds ingediende verzoek om een voorlopige voorziening thans zal opvatten als strekkende tot een verbod van uitzetting zolang niet op het ingediende beroepschrift is beslist.
3. Bij uitspraak van 25 februari 2008, kenmerk AWB 07/37491, heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen in dier voege dat verweerder wordt verboden eiser uit te zetten totdat de rechtbank heeft beslist op het beroepschrift van 14 december 2007, alsmede dat de strafrechtelijke rechtsgevolgen verbonden aan de ongewenstverklaring tot dat moment worden opgeschort.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2008. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig G. de Vries als tolk in het Farsi.
II. ASIELRELAAS
Eiser is Tadzjiek, was lid van de DVPA (communistische partij) en is van [...] tot [...] en van [...] tot [...] partijsecretaris geweest van het Provinciale Comité van de provincie Parwan. Van [...] tot [...] is eiser lid van het Centraal Comité geweest. Van [...] tot [...] was hij lid van de Centrale Raad voor het Nationale Front van het Vaderland. Eiser vreest bij terugkeer vanwege zijn politieke activiteiten en bekendheid te worden gedood. Hij heeft deze vrees ook, omdat hij als afvallige zal worden beschouwd. Hij staat om die reden in de negatieve aandacht van een aantal fundamentalisten met wie hij conflicten heeft gehad, en die nu onderdeel uitmaken van de regering van Afghanistan dan wel andere hoge posities bekleden. Tevens vreest hij voor de Taliban. De problemen, zo stelt eiser, zijn begonnen op het moment dat er een Islamitische regering kwam. Zijn huis werd in brand gestoken. De machthebbers wilden achter zijn verblijfplaats komen en hebben daartoe mensen gemarteld. Zijn oudste broer is gearresteerd en niet bekend is waar hij nu is. De zus van eiser en haar man zijn gedood alsmede aan aantal neven. Eiser heeft van 1993 tot 1995 nog gewerkt in [plaats] als ambtenaar, maar is ontslagen omdat men alleen nog eigen mensen in overheidsfuncties wilde. Zijn perceel grond in [plaats] is in beslag genomen. In mei/juni 1998 hebben gewapende mensen hem opnieuw gezocht. Eiser is toen ondergedoken. Dat was voor eiser de reden om te vluchten. In die periode is de zwager van eiser gedood, omdat men wilde weten waar eiser was. Toen de Taliban [plaats] hebben ingenomen, zijn de schoonouders van eiser eveneens gedood.
III. OVERWEGINGEN
Inzake het beroep tegen de ongewenstverklaring (AWB 07/46802)
1. Verweerder heeft onder meer het volgende overwogen. Eiser is ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, omdat ten aanzien van hem ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (Vv). Eiser wordt in verband gebracht met folteringen, moordaanslagen en buitengerechtelijke executies van vermeende tegenstanders. Als partijsecretaris van het Provinciale Comité van de provincie Parwan is eiser volgens verweerder medeplichtig geweest aan deze, door de KhAD/WAD gepleegde, misdaden. Er is bij eiser sprake van ‘knowing participation’ en ‘personal participation’ ter zake van deze misdaden. Verweerder heeft zijn standpunt gebaseerd op een aantal ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken. Het betreft het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van 16 september 1999, een individueel ambtsbericht van 13 september 2005, het ambtsbericht inzake de Veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan van 29 februari 2000 en het deelambtsbericht ‘Politie in Afghanistan’ van 4 september 2002. Voorts is overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Evenmin staat artikel 8 van het EVRM aan eisers ongewenstverklaring in de weg. Eiser kan met zijn gezin naar Afghanistan terugkeren, zodat van inmenging in het recht op gezinsleven ex artikel 8 van het EVRM geen sprake is. De inmenging in het familieleven tussen eiser en zijn oudste, meerderjarige dochter die hier te lande verblijfsrecht heeft, is gerechtvaardigd en levert derhalve evenmin strijd op met artikel 8 van het EVRM.
2. Eiser heeft onder meer de volgende beroepsgronden aangevoerd. Eiser betwist dat het belang van de internationale betrekkingen van Nederland wordt gediend met zijn ongewenstverklaring. Voorts betwist eiser dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vv. Eiser ontkent zowel “personal participation” als “knowing participation” bij de misdaden waarmee hij door verweerder in verband wordt gebracht. Ter onderbouwing hiervan heeft hij een rapport van Mostafa Danesch (verder: Danesch) van 1 augustus 2007 overgelegd, getiteld “Deskundigenrapport voor de heer [eiser] ter overlegging aan het Nederlandse Ministerie van Justitie”. Bij terugkeer naar Afghanistan loopt eiser een reëel risico om te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Ook is het bestreden besluit in strijd met artikel 8 van het EVRM.
De rechtbank overweegt als volgt.
3. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
4. Verweerders beleid terzake is opgenomen in paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Dit beleid houdt in – voor zover thans van belang – dat een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst kan worden verklaard, bijvoorbeeld de vreemdeling van wie het verblijf is beëindigd op grond van artikel 1(F) van het Vv. Hierbij is bepaald dat bij de toepassing van artikel 67 van de Vw 2000 de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig worden afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
5. In artikel 1(F) van het Vv is bepaald dat de bepalingen van het Verdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten, welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
6. Volgens paragraaf C4/3.11.3.3 van de Vc 2000 is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Vv valt. Teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vv, past verweerder de ‘personal and knowing participation test’ toe. Beoordeeld wordt of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het misdrijf of de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Er is onder meer sprake van ‘personal participation’ indien betrokkene een misdrijf als bedoel in artikel 1(F) van het Vv heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen indien zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. Onder wezenlijke bijdrage dient te worden verstaan dat de bijdrage een feitelijk effect heeft gehad op het bestaan van een misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen. Indien sprake is van zowel ‘knowing participation’ als ‘personal participation’, kan betrokkene artikel 1(F) van het Vv worden tegengeworpen.
7. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder eisers asielrelaas eerder, naar aanleiding van zijn asielaanvraag van 13 oktober 1998, heeft beoordeeld en dat de afwijzing daarvan onherroepelijk is geworden bij uitspraak van 20 juli 2001 van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht. Naar aanleiding van eisers aanvraag van 5 september 2004 heeft verweerder het asielrelaas opnieuw beoordeeld en is hij tot de conclusie gekomen dat er ten aanzien van eiser ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich aan een in artikel 1(F) van het Vv bedoelde handeling schuldig heeft gemaakt. In het bestreden besluit is aan die conclusie de gevolgtrekking verbonden dat eiser ongewenst dient te worden verklaard. Het bestreden besluit bevat dus geen beslissing op een aanvraag. Er is dan ook geen sprake van een besluit dat is genomen op een nieuwe aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 september 2007, 200703681/1. De rechtbank is dan ook niet gehouden om ambtshalve te beoordelen of sprake is van nova in de zin van 4:6 van de Awb.
8. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de misdaden waarmee verweerder eiser in verband brengt zijn aan te merken als misdrijven dan wel handelingen in de zin van 1(F) van het Vv. Blijkens het voornemen brengt verweerder eiser in verband met folteringen, moordaanslagen en buitengerechtelijke executies van vermeende tegenstanders, gepleegd door de KhAD/WAD. Niet in geschil is dat de KhAD/WAD dergelijke misdaden heeft gepleegd noch dat deze zijn aan te merken als misdrijven in de zin van artikel 1(F), onder a, van het Vv. Voor zover de gemachtigde van verweerder zich ter zitting op het standpunt heeft willen stellen dat eiser ook in verband wordt gebracht met misdrijven die samenhingen met landbouwhervormingen, overweegt de rechtbank dat dit onvoldoende blijkt uit het bestreden besluit. Laatstgenoemde misdrijven zullen dan ook verder buiten beschouwing blijven.
9. De rechtbank leidt uit het bestreden besluit, gelezen in samenhang met het besluit in primo en met het op 8 november 2006 uitgebrachte voornemen tot afwijzing van eisers asielaanvraag, af dat verweerder aan het besluit met name ten grondslag heeft gelegd dat eiser als partijsecretaris van het Provinciale Comité van de provincie Parwan medeplichtig is geweest aan de door de KhAD/WAD in die provincie gepleegde misdaden. Verweerder heeft daartoe overwogen dat gedurende het communistische bewind onder meer de politieke leiding van Afghanistan en de leiding van de DVPA de werkwijzen van de KhAD/WAD hebben opgelegd en geïmplementeerd. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd bevestigd dat eiser actieve betrokkenheid bij de implementatie en de continuering van deze werkwijzen wordt verweten. Verweerder heeft dus niet gesteld dat eiser een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) heeft gepleegd door niet in te grijpen hoewel hij daartoe in staat was.
In geschil is of verweerder heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast ten aanzien van hetgeen eiser wordt verweten.
10.1 Ten aanzien van de “knowing participation” van eiser overweegt de rechtbank als volgt.
10.2.1 Verweerder heeft de “knowing participation” gebaseerd op de omstandigheid dat eiser werkzaam was voor een onderdeel van een regerings- of overheidsorgaan dat volgens gezaghebbende en vrij toegankelijke rapportages op systematische wijze en/of op grote schaal misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van de Vv heeft gepleegd in de periode dat eiser daar werkzaam was.
Uit het ambtsbericht inzake de Veiligheidsdiensten in Afghanistan van 29 februari 2000 blijkt dat de KhAD/WAD in Afghanistan tijdens het communistisch bewind (1978-1992) op grote schaal de mensenrechten heeft geschonden: 200.000 mensen zijn door een van de veiligheidsdiensten gearresteerd en gedetineerd. In de detentie- en ondervragingscentra werden arrestanten en gevangenen systematisch gemarteld, en 50.000 van hen hebben daarbij het leven gelaten. Uit het individueel ambtsbericht van 13 september 2005 blijkt verder dat de mensenrechten in de provincie Parwan gedurende de gehele periode van het communistisch regime bij voortduring zijn geschonden; “willekeurige arrestaties en langdurige detenties van verdachte personen kwamen regelmatig voor, systematische mishandelingen waren eerder regel dan uitzondering en strenge beperkingen op het gebied van meningsuiting en bewegingsvrijheid waren vanzelfsprekend”. Eiser is gedurende vele jaren - van december 1979 tot november 1985 en van mei 1988 tot maart/april 1991 - onder het communistisch bewind in Afghanistan werkzaam geweest als partijsecretaris van het Provinciaal Comité in de provincie Parwan. Het hoofd van de KhAD was volgens de verklaring van eiser eveneens lid van het Provinciaal Comité. Eiser heeft als voorzitter van het Provinciaal Comité contact gehad met de hoogste leidinggevende van de KhAD/WAD in de provincie Parwan. Uit het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van 16 september 1999 blijkt verder dat het Provinciaal Comité verantwoordelijk was voor de algehele gang van zaken in de provincie. Daarnaast is eiser gedurende de laatste twee jaren van het communistisch regime lid geweest van het Centraal Comité van de DVPA, waar de provinciale comités onder vielen. Het Centraal Comité was, zo blijkt uit het algemeen ambtsbericht van 16 september 1999, het hoogste orgaan binnen de partij en dat betekende dat dit orgaan het beleid van de DVPA en de Revolutionaire Raad bepaalde. Uit dit ambtsbericht blijkt eveneens dat, net als in het communistisch regime van de Sovjet Unie in die tijd, de staat nauw met de communistische partij was verbonden. Het merendeel van de leden van het Centraal Comité was werkzaam bij het regeringsleger of een ministerie en daarom nauw betrokken bij de besluitvorming op militair, politiek en wetgevend gebied. Ten slotte ontkent eiser niet, aldus verweerder, dat misstanden als willekeurige arrestaties, langdurige detenties en arbitraire executies in de provincie Parwan door het communistisch regime hebben plaatsgevonden. Verweerder leidt uit deze omstandigheden af dat eiser uit hoofde van die functies op de hoogte moet zijn geweest van de gang van zaken en de werkwijze van de KhAD/WAD.
10.2.2 Daartegenover heeft eiser het eerdergenoemde rapport van Danesch overgelegd, die in zijn rapport aangeeft dat eiser vanuit zijn partijfunctie geen invloed had en kon hebben op het militaire en veiligheidsterrein, omdat de KhAD/WAD rechtstreeks rapporteerde aan de centrale leiding. Daarom is het ook logisch dat eiser niets wist van de schendingen. Verder heeft eiser gesteld dat het Provinciaal Comité zich niet bezighield met de gang van zaken binnen en handelwijze van de KhAD/WAD en dat hij daarom van de praktijken van de KhAD/WAD niets wist.
10.3 Voor de beantwoording van de vraag of verweerder eiser “knowing participation” terecht heeft tegengeworpen, is doorslaggevend of eiser weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van misdrijven door de KhAD/WAD. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser hoge functies heeft bekleed in een aantal politieke organen binnen het communistisch regime in Afghanistan. Bovendien heeft eiser deze functies, in elk geval het secretariaat van het Provinciaal Comité, gedurende vele jaren vervuld. Uit het individueel ambtsbericht van 13 september 2005 blijkt dat de mensenrechten in de provincie Parwan gedurende de gehele periode van het communistisch regime bij voortduring en op grote schaal zijn geschonden. De rechtbank acht, gelet daarop en op de overige door verweerder in dit verband naar voren gebrachte argumenten, zonder meer aannemelijk dat eiser meer dan de gemiddelde burger van Afghanistan op de hoogte moet zijn geweest van het bestuurlijke en politieke reilen en zeilen van het communistisch regime in Afghanistan. Daartoe behoren naar het oordeel van de rechtbank ook de gang van zaken binnen en handelwijze van de KhAD/WAD. De rechtbank laat voorts meewegen de mededeling van eiser tijdens het aanvullend gehoor afgenomen op 16 en 30 december 2004, dat hij niet ontkent dat willekeurige arrestaties, langdurige detenties en arbitraire executies hebben plaatsgevonden. Ter zitting heeft eiser gerichte vragen van de rechtbank niet op zodanige wijze weten te beantwoorden dat aannemelijk is dat eiser ondanks de hiervoor genoemde omstandigheden pas na de machtswisseling in 1992 van de grootschalige schendingen van mensenrechten op de hoogte is gesteld. De rechtbank acht verweerder er dan ook in geslaagd aannemelijk te maken dat eiser wist dat in de provincie Parwan misdrijven als hiervoor bedoeld door de KhAD/WAD hebben plaatsgevonden. Aan het besluit is dan ook terecht ten grondslag gelegd dat eiser “knowing participation” had ten aanzien van die misdrijven.
10.4 Ten aanzien van de “personal participation” van eiser overweegt de rechtbank als volgt.
10.4.1 Uit het besluit blijkt dat verweerder inzake de “personal participation” eiser verwijt dat hij de door de KhAD/WAD gepleegde misdrijven heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. Hij heeft de omstandigheden geschapen waaronder de KhAD/WAD de misdrijven heeft kunnen plegen. Verweerder legt aan deze conclusie ten grondslag de aspecten die hiervoor in overweging 10.2.1 zijn weergegeven alsmede de navolgende argumenten. Uit de omstandigheid dat, zoals blijkt uit het algemeen ambtsbericht van 16 september 1999, de communistische partij en de staat in feite samenvielen, leidt verweerder af dat eiser als partijfunctionaris medeverantwoordelijk was voor de gepleegde misdrijven. Het deelambtsbericht “politie in Afghanistan” van 4 september 2002 geeft aan die stelling volgens verweerder eveneens steun, nu daarin is vermeld dat er bij gevechtshandelingen sprake was van gezamenlijke operaties tussen het leger, de DVPA, de veiligheidsdienst en de Sarandoy. Aan het hoofd van een zone, die bestond uit twee of drie provincies, stond een lokale partijsecretaris, een commandant van de Sarandoy, een hoofd van de KhAD/WAD en een militaire commandant.
10.4.2 Eiser stelt daartegenover dat het voor de “personal participation” noodzakelijk is dat de faciliterende bijdrage niet alleen wezenlijk moet zijn, maar ook direct. En van dat laatste geeft het bestreden besluit geen blijk. Eiser baseert de weerlegging van de stellingen van verweerder met name op voormeld rapport van Danesch. Danesch bestrijdt de conclusie die verweerder aan het ambtsbericht van 16 september 1999 en 4 september 2002 verbindt. Hij schrijft in zijn rapport dat in Afghanistan de bevoegdheden van de partij, regering en geheime dienst, politie en leger streng gescheiden waren en dat de geheime dienst, politie en leger zeer autonoom handelden. Partij en regering waren in Afghanistan duidelijk gescheiden. Danesch merkt op dat de KhAD, de politie en het leger ondergeschikt waren aan de regering en hun instructies van het centraal gezag kregen en dat een functionaris uit een ander orgaan, zoals een hoge provinciale functionaris, geen invloed had op de activiteiten van de KhAD en daartoe ook geen bevoegdheid had. Eiser was niet in de positie invloed uit te oefenen op de organen die bedoelde misdrijven pleegden.
10.5 De rechtbank overweegt het volgende over de deskundigheid van Danesch en over de bewijskracht van het door hem opgestelde rapport. De rechtbank constateert dat Danesch een ruime kennis over Afghanistan heeft opgebouwd, onder meer door onderzoek over en reizen naar dat land, en dat hij in Duitsland, waar hij woont en van welk land hij de nationaliteit bezit, als een deskundige op het gebied van Afghanistan wordt beschouwd. Zijn deskundigheid op zichzelf is door verweerder niet betwist. Verweerder heeft dit desgevraagd ter zitting bevestigd. Wel heeft verweerder in het bestreden besluit gesteld dat het rapport van Danesch niet afkomstig is uit een objectieve bron, nu het is gebaseerd op een eigen mening en de eigen conclusies van de betreffende persoon. De rechtbank volgt verweerder niet in deze stelling, nu het zelfstandig analyseren en beoordelen van informatie en het trekken van conclusies inherent is aan het zijn van deskundige, en daar zelfs de kern van vormt. In het bestreden besluit heeft verweerder dit standpunt vervolgens nog aldus toegelicht dat Danesch zijn conclusies onvoldoende heeft verantwoord met verwijzingen naar openbare bronnen. Ook hierin volgt de rechtbank verweerder niet. Het ontbreken van verwijzing naar openbare bronnen maakt, in het licht van de tussen partijen onbetwiste deskundigheid van Danesch, niet dat aan zijn bevindingen geen waarde kan worden toegekend. Verwezen wordt naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 24 augustus 2007, AWB 06/34765, 06/34766, 06/50823.
10.6 Verweerder dient, om aannemelijk te maken dat eiser de misdrijven heeft gefaciliteerd, afdoende te motiveren dat eisers handelen daadwerkelijk effect moet hebben gesorteerd en het plegen van de misdrijven op enigerlei wijze moet hebben ondersteund. In dat verband dient verweerder te motiveren waarom eisers handelen een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het (kunnen) plegen van de misdrijven, en waarom deze misdrijven niet, althans moeizamer, hadden kunnen worden gepleegd als eiser zijn rol daarbij niet had vervuld.
10.7 De rechtbank overweegt dat in het algemeen ambtsbericht van 16 september 1999 de verantwoordelijkheid van het Provinciaal Comité in algemene bewoordingen is weergegeven, namelijk dat het Comité verantwoordelijk was voor de algehele gang van zaken in de provincie Parwan. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van die passage uit het algemeen ambtsbericht niet met de vereiste zekerheid worden afgeleid dat het Provinciaal Comité eveneens verantwoordelijk was voor de gang van zaken binnen en de specifieke werkzaamheden van de KhAD/WAD in deze provincie, bij welke werkzaamheden de misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vv zijn begaan. In dat verband acht de rechtbank van belang dat het algemeen ambtsbericht niet concreet op dit punt ingaat en eiser stelselmatig en gemotiveerd heeft weersproken dat het Provinciaal Comité die verantwoordelijkheid droeg. Ter ondersteuning van dat standpunt heeft eiser het rapport van Danesch ingebracht, waarvan de rechtbank reeds heeft geoordeeld dat het enige bewijskracht niet kan worden ontzegd. Ook de passage uit het ambtsbericht inzake de Veiligheidsdiensten in Afghanistan van 29 februari 2000, waarin is vermeld dat onder meer de leiding van de DVPA de door de KhAD/WAD gehanteerde methoden heeft opgelegd en geïmplementeerd, kan de conclusie dat eiser de desbetreffende misdrijven heeft gefaciliteerd niet dragen. Uit die passage kan immers op zichzelf niet eenduidig worden afgeleid dat daarmee tevens wordt gedoeld op de Provinciale Comités van de DVPA. Dit geldt temeer nu eiser gemotiveerd en onderbouwd heeft betwist dat het Provinciale Comité die bevoegdheid had. Verweerder heeft voorts gewezen op het eerdergenoemde ambtsbericht van 4 september 2002. Uit het gegeven dat bij gevechtshandelingen en in gezamenlijke militaire operaties samenwerking plaatsvond tussen het leger, de veiligheidsdienst, de DVPA en de politie (Sarandoy), kan naar het oordeel van de rechtbank noch op zichzelf noch in samenhang met hetgeen door verweerder overigens naar voren is gebracht, worden afgeleid dat eiser een faciliterende rol heeft gespeeld in het schenden van de mensenrechten door de KhAD/WAD. De rechtbank wijst erop dat het aan eiser gerichte verwijt niet ziet op betrokkenheid bij in gevechtshandelingen of militaire operaties gepleegde misdrijven.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder er, tegenover de gemotiveerde betwisting door eiser, niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat eisers handelen een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de door de KhAD/WAD gepleegde misdrijven, en waarom deze misdrijven niet, althans moeizamer, hadden kunnen worden gepleegd als eiser zijn rol daarbij niet had vervuld. In zoverre ontbeert het besluit een toereikende motivering.
10.8 Hieruit volgt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven zoals genoemd in artikel 1(F) van het Vv. Dit betekent dat ook dat het bestreden besluit inzake de ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 geen stand kan houden.
11. Nu het besluit reeds hierom voor vernietiging in aanmerking komt, kunnen de overige daartegen gerichte beroepsgronden buiten beschouwing blijven.
12. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. De rechtbank ziet voorts aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien op grond van het navolgende. Hetgeen hiervoor is overwogen over de motivering van het besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de ongewenstverklaring geldt evenzeer voor de motivering van het primaire besluit tot ongewenstverklaring van 11 september 2007. Onder verwijzing naar hetgeen hierboven is overwogen, is de rechtbank dan ook van oordeel dat er rechtens geen andere conclusie mogelijk is dan dat ook het besluit in primo wegens een gebrekkige motivering niet in stand kan blijven. De rechtbank, doende wat verweerder had behoren te doen, zal derhalve het bezwaar van 1 oktober 2007 tegen het besluit tot ongewenstverklaring gegrond verklaren en het besluit in primo herroepen.
13. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
Inzake het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag (AWB 07/37490)
14. Verweerder heeft eisers herhaalde asielaanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000. Eiser vormt een gevaar voor de openbare orde, omdat er ten aanzien van hem ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (hierna: Vv). Nu artikel 1(F) van het Vv in de weg staat aan het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000, kan ingevolge artikel 3.107 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) evenmin een verblijfsvergunning worden verleend op één van de andere gronden van artikel 29 van de Vw 2000. In het verweerschrift is het standpunt ingenomen dat het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet-ontvankelijk is omdat eiser ongewenst is verklaard. Gelet op het bepaalde in artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan een ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben, zodat eiser geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep.
15. Eiser heeft gemotiveerd betwist dat artikel 1(F) van het Vv op hem van toepassing is.
16. De rechtbank overweegt dat nu het besluit op bezwaar inzake de ongewenstverklaring is vernietigd en het besluit in primo is herroepen eiser niet langer kan worden aangemerkt als een ongewenst verklaarde vreemdeling in de zin van artikel 67, derde lid, van de Vw 2000. Dat betekent dat evenmin kan worden volgehouden dat eiser, gelet op artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf kan hebben en dat hij dus geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag.
17. Nu aan het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag het bepaalde in artikel 1(F) van het Vv ten grondslag is gelegd, lijdt dit besluit eveneens aan het hiervoor geconstateerde motiveringsgebrek. Dit betekent dat ook dit besluit niet in stand blijven. De rechtbank zal het besluit, onder verwijzing naar hetgeen hierboven is overwogen, vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen op de door eiser ingediende asielaanvraag.
Inzake beide beroepen
18. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1, factor samenhangende zaken 1).
IV. BESLISSING
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 07/46802
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- verklaart gegrond het bezwaar van 1 oktober 2007 tegen het besluit van 11 september 2007, betreffende de ongewenstverklaring van eiser;
- herroept het besluit van 11 september 2007;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 143,-- (zegge: honderd en drieënveertig euro);
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 07/37490
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
in beide zaken
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Beestman, voorzitter, en mrs. H.J. Fehmers en J. Jonkers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Tax, griffier, en in het openbaar uitgesproken op
22 oktober 2008.