Sector familie- en jeugdrecht
Rekestnummer: FA RK 08-6565
Zaaknummer: 317829
Datum beschikking: 6 oktober 2008
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 19 augustus 2008 ingekomen verzoek van:
De Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haagse Verdrag betreffende burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen (trb. 1987, 139) (hierna: het Verdrag), gevestigd te ’s-Gravenhage, verder te noemen de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens:
[de vader]
wonende te Londen (Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland; hierna: het Verenigd Koninkrijk).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder]
wonende op een geheim adres,
advocaten: mr. A.H. van Haga en mr. B.Th. Nooitgedagt.
Procedure
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief d.d. 11 september 2008 met bijlagen van de zijde van de Centrale Autoriteit;
- het verweerschrift.
Op 22 september 2008 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. M.P. Verveer, de vader vergezeld van mevrouw J.H. Reule, tolk in de Engelse taal, de moeder bijgestaan door haar advocaten en de heer I. Cuvalay en mevrouw S. Bierhuizen namens de Raad voor de Kinderbescherming.
Feiten
Uit de moeder is geboren de [minderjarige] op [datum] 2007 te [plaats] (Verenigd Koninkrijk).
Verzoek en verweer
Van de zijde van de vader is op 14 juli 2008 bij de Nederlandse Centrale Autoriteit een verzoek ingediend tot teruggeleiding van de minderjarige naar zijn gewone verblijfplaats in het Verenigd Koninkrijk. De Centrale Autoriteit heeft op 19 augustus 2008 bij de rechtbank het verzoekschrift ingediend. Zij heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet, de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen dan wel te bevelen – indien de moeder weigert hem binnen de bepaalde termijn terug te brengen naar Londen in het Verenigd Koninkrijk – dat de moeder de minderjarige aan de vader dient af te geven, zodat hij de minderjarige mee terug kan nemen naar zijn gewone verblijfplaats.
De moeder voert verweer en verzoekt de Centrale Autoriteit niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans het verzoek te ontzeggen, althans alvorens een verdere inhoudelijke beslissing te nemen de bevoegde Engelse rechtbank te verzoeken om op basis van artikel 15 van het Verdrag een uitspraak te doen omtrent het al dan niet geoorloofd zijn van de overbrenging van de minderjarige naar Nederland, dan wel bij toewijzing van het verzochte de beslissing niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Bevoegdheid
Het verzoek van de Centrale Autoriteit is gebaseerd op het Verdrag. Zowel Nederland als Het Verenigd Koninkrijk zijn partij bij het Verdrag.
Ingevolge artikel 11 lid 1 a van de Uitvoeringswet is de kinderrechter van de rechtbank binnen wier rechtsgebied het kind zijn werkelijke verblijfplaats heeft, bevoegd tot de kennisneming van alle zaken met betrekking tot de toepassing van het Verdrag. Nu de moeder uitdrukkelijk woonplaats heeft gekozen ten kantore van haar raadsvrouwe mr. A.H. van Haga te ’s-Gravenhage en de minderjarige bij de moeder verblijft, is de rechtbank bevoegd om van het verzoek van de Centrale Autoriteit kennis te nemen.
Inhoudelijke beoordeling
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag, wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Staat van gewone verblijfplaats
Tussen partijen is niet in geschil dat de minderjarige ten tijde van zijn overbrenging naar Nederland op 31 maart 2008 zijn gewone verblijfplaats had in het Verenigd Koninkrijk.
Gezag
Tussen partijen is evenmin in geschil dat de vader en de moeder in London naar Islamitisch recht met elkaar zijn gehuwd en dat dit huwelijk naar Engels recht niet wordt erkend.
Nu de minderjarige ten tijde van de overbrenging naar Nederland zijn gewone verblijfplaats in het Verenigd Koninkrijk had, is het Engelse recht van toepassing op het gezag.
Partijen twisten over de vraag of de vader en de moeder ten tijde van voormelde overbrenging al dan niet gezamenlijk het gezag over de minderjarige uitoefenden.
De vader stelt zich primair op het standpunt dat de ouders conform het toepasselijke Engelse recht, te weten de Children Act 1989 gezamenlijk het gezag over de minderjarige uitoefenen. Ingevolge afdeling 4 van voornoemde Act heeft de vader door zijn vermelding op de geboorteakte van de minderjarige het gezag over de minderjarige verkregen. Sinds 2003 geldt in het Verenigd Koninkrijk dat met voormelde registratie vaststaat dat hij mede het gezag over de minderjarige heeft verkregen, aldus de vader.
Subsidiair stelt de vader zich op het standpunt dat hij als vader van de minderjarige geregistreerd staat, omdat hij de gerechtvaardigde veronderstelling (“reasonable belief”) had dan wel mocht hebben dat hij ten tijde van de geboorte van de minderjarige met de moeder gehuwd was. De vader verwijst in dit verband naar afdeling 1(4) van de Legitimacy Act 1976.
De moeder betwist dat de vader het gezag over de minderjarige heeft verkregen door de vermelding op de geboorteakte. Ingevolge artikel 10(1) onder a van de Births and Deaths Registration Act 1953 kan de vader op gezamenlijk verzoek van de ouders op de geboorteakte van de minderjarige als diens vader geregistreerd worden. De moeder was niet aanwezig bij de geboorteaangifte, zodat van een dergelijk gezamenlijk verzoek geen sprake kan zijn. Indien de aangifte door één van de ouders geschiedt, dient daarbij ingevolge artikel 10(1) onder b en c van de Births and Deaths Registration Act 1953 een schriftelijke toestemmingsverklaring van de andere ouder te worden gevoegd. Het is de moeder niet bekend dat zij een dergelijke toestemming heeft afgegeven. De registratie had dan ook niet mogen plaatsvinden. De moeder heeft getracht de volledige geboorteakte met achterliggende stukken van de bevoegde instanties te verkrijgen, doch dit is niet gelukt, aldus de moeder.
De moeder betwist voorts dat de vader ervan uit mocht gaan dat hij ten tijde van de geboorte van de minderjarige met de moeder gehuwd was. De moeder betoogt dat het genoemde ‘reasonable belief’ betrekking moet hebben op een huwelijk dat in het Verenigd Koninkrijk erkend kan worden. De vader betwist niet dat een Islamitische huwelijk in het Verenigd Koninkrijk niet wordt erkend, hetgeen ook een feit van algemene bekendheid is. Daar komt bij dat de vader eerder een Islamitisch huwelijk heeft gesloten, waaruit twee kinderen zijn geboren en waarover hij pas, na vier jaar procederen en na uiteindelijke toestemming van zijn eerste vrouw, mede het gezag uitoefent. Op het moment dat de moeder met de vader in het huwelijk is getreden, was de vader nog met zijn eerste vrouw getrouwd. Van een ‘reasonable belief’ kan dan ook geen sprake zijn, aldus de moeder.
De rechtbank ziet zich in dit geval voor de vraag gesteld of de overbrenging al dan niet heeft plaatsgevonden in strijd met het Engelse gezagsrecht. De rechtbank dient in dat verband vast te stellen of de vader ten tijde van de overbrenging naar Engels recht gezag over de minderjarige uitoefende.
Vaststaat dat de vader op de geboorteakte als de vader van de minderjarige staat vermeld. Het is onduidelijk of de vader met deze vermelding zonder meer ook het gezag over de minderjarige heeft verkregen.
Nu de rechtbank te weinig inzicht heeft in het Engelse gezagsrecht om een oordeel te kunnen geven in dit specifieke geval, acht de rechtbank het aangewezen dat ingevolge artikel 15 van het Verdrag een beslissing of verklaring van de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk in het geding wordt gebracht, waarin wordt vastgesteld dat de overbrenging ongeoorloofd was in de zin van artikel 3 van het Verdrag. De Centrale Autoriteit dient daartoe de Centrale Autoriteit in het Verenigd Koninkrijk te benaderen die een verzoek tot het verkrijgen van deze verklaring moet richten aan de bevoegde rechter in het Verenigd Koninkrijk.
Gelet op het belang om op zo kort mogelijke termijn een eindbeslissing te nemen, zal de behandeling voor een korte periode worden aangehouden, te weten tot 15 november 2008.
Weigeringsgronden
Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat sprake is van een ongeoorloofde overbrenging in de zin van artikel 3 van het Verdrag, zal zij toekomen aan de vraag of er redenen bestaan om de teruggeleiding te weigeren. In dat verband heeft de moeder een beroep gedaan op artikel 13 lid 1 sub b (ernstig risico van lichamelijk of geestelijk gevaar) en op artikel 20 (strijd met rechten van de mens en fundamentele vrijheden).
Artikel 13 lid 1 sub (lichamelijk of geestelijk gevaar)
De moeder betoogt dat er een ernstig risico bestaat dat de minderjarige door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Daartoe voert zij aan dat de vader het leven van de moeder en de minderjarige controleerde, toen zij nog bij hem verbleven. Zij had niet de vrijheid om zonder toestemming van de vader naar buiten te gaan of contact te hebben met derden. De vader kon zich voorts agressief ten opzichte van de moeder en de minderjarige gedragen. Daarnaast weigerde hij het voor de minderjarige noodzakelijke aan te schaffen. De minderjarige is dan ook in zijn ontwikkeling bedreigd. Niet alleen doordat de minderjarige enkel moedermelk mocht drinken en slechts af en toe een banaan at, maar ook omdat de minderjarige geen bewegingsvrijheid kreeg. In Nederland bleek de minderjarige ondervoed te zijn en een achterstand in zijn ontwikkeling te hebben opgelopen. De door de vader overgelegde verklaring van de huisarts geeft volgens de moeder geen inzicht in de ontwikkeling van de minderjarige, aangezien die arts de minderjarige voor zijn overbrenging naar Nederland reeds maanden niet had gezien.
De moeder stelt voorts dat de vader niet in staat is voor de minderjarige te zorgen, gelet op diens jonge leeftijd. Zij stelt verder dat de vader zijn kinderen uit een eerder huwelijk heeft mishandeld en dat hij hen pas na langdurige begeleiding van een tweetal kindercentra onbegeleid heeft mogen zien. Verder heeft zijn eerste vrouw tijdens een rechtzaak verklaard dat hij een aantal malen door de politie is opgepakt.
De moeder stelt verder dat zij niet naar het Verenigd Koninkrijk kan terugkeren, aangezien zij geen financiële middelen heeft. Zij is thans afhankelijk van bijstand. In het Verenigd Koninkrijk heeft zij geen recht op financiële bijstand, nu zij geen goede reden heeft om aldaar te verblijven. De moeder heeft bovendien geen woonruimte. Aangezien zij bij terugkeer volledig afhankelijk zal zijn van de vader, dient de terugkeer te worden geweigerd. De moeder wijst nog op een drietal uitspraken van het hof te Amsterdam, respectievelijk van 19 mei 2005, 3 november 2005 en 3 juli 2008. Ten slotte valt het niet uit te sluiten dat de moeder in het Verenigd Koninkrijk zal worden opgepakt en vastgehouden, aangezien de vader de autoriteiten van de vermeende kinderontvoering op de hoogte heeft gebracht.
De vader stelt dat er geen indicaties zijn dat de minderjarige bij terugkeer aan een lichamelijk of geestelijk gevaar zal worden blootgesteld, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand zal worden gebracht. De vader en de moeder zijn volgens het Islamitische recht met elkaar gehuwd. Zij dienen derhalve volgens bepaalde regels te leven. De vader betwist echter dat hij het leven van de moeder en de minderjarige zou hebben beperkt. Hij heeft altijd in het belang van de minderjarige gehandeld. De vader bestrijdt dan ook dat hij niet goed voor de minderjarige zou kunnen zorgen en dat hij geen oog zou hebben voor diens belangen en behoeften. De vader ontkent voorts dat er in het Verenigd Koninkrijk over het gezag met betrekking tot zijn andere kinderen is geprocedeerd. Er is wel sprake geweest van een omgangsgeschil. Verder heeft de vader in het Verenigd Koninkrijk geen aangifte van kinderontvoering gedaan, zodat de moeder bij terugkeer niet voor aanhouding hoeft te vrezen. Hij is bereid om in het Verenigd Koninkrijk woonruimte voor de moeder en de minderjarige te zoeken.
De rechtbank overweegt dat het op de weg van de moeder ligt om genoegzaam aan te tonen dat terugkeer leidt tot een situatie als bedoeld in artikel 13 lid 1 onder b van het Verdrag.
Om proceseconomische redenen, ziet de rechtbank aanleiding partijen thans reeds in de gelegenheid te stellen hun standpunten met betrekking tot artikel 13 lid 1 onder b van het Verdrag nader te onderbouwen.
Ingevolge artikel 11 lid 4 van de Verordening Brussel IIbis zal de terugkeer niet op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag kunnen worden geweigerd, wanneer vast komt te staan dat er adequate voorzieningen zijn getroffen om de bescherming van het kind na terugkeer te verzekeren.
De rechtbank overweegt dat het in dat geval op de weg van de Centrale Autoriteit ligt om de rechtbank te informeren over de voorzieningen die zijn getroffen om de bescherming van de minderjarige na terugkeer te verzekeren.
Om onnodig tijdsverlies te voorkomen, ziet de rechtbank aanleiding partijen thans reeds in de gelegenheid te stellen hun standpunten met betrekking tot artikel 11 lid 4 van de Verordening Brussel IIbis naar voren te brengen, zo mogelijk onderbouwd met stukken.
Partijen zullen als na te melden de gelegenheid krijgen om op elkaars stukken te reageren.
Artikel 3 Verdrag inzake de rechtbank van het kind (IVRK)
Ter terechtzitting heeft de moeder een beroep gedaan op artikel 3 lid 1 van het IVRK, waarin is bepaald dat de belangen van het kind de eerste overweging dienen te zijn.
De Centrale Autoriteit heeft ter terechtzitting aangevoerd dat uit vaste jurisprudentie volgt dat artikel 3 lid 1 van het IVRK in het Verdrag is geïncorporeerd.
De rechtbank volgt dit standpunt en wijst in dit verband, in navolging van de conclusie van de A-G bij de arresten van de Hoge Raad d.d. 28 september 2007 (LJN: BB3192 en LJN: BB3193) op de bepaling van artikel 11 van het IVRK dat de staten die partij zijn bij het verdrag, verplicht maatregelen te nemen ter bestrijding van de ongeoorloofde overbrenging van kinderen naar en het niet doen terugkeren van kinderen uit het buitenland (lid 1) en de staten aanspoort daartoe verdragen te sluiten of toe te treden toe bestaande verdragen (lid 2). Hieruit volgt dat het IVRK, evenals het Haagse verdrag, berust op het uitgangspunt dat internationale kinderontvoering geacht moet worden in het algemeen in strijd te zijn met het belang van het kind, zodat de teruggeleiding van het kind op de voet van het Haagse verdrag als zodanig niet in strijd is met artikel 3 lid 1 van het IVRK.
Mediation
Blijkens de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is de moeder nog immer bereid te trachten het geschil door mediation op te lossen.
De vader heeft ter terechtzitting te kennen gegeven dat hij op advies van de organisatie Reunite niet op het eerdere voorstel tot mediation is ingegaan.
De rechtbank overweegt dat het nog steeds mogelijk is (al dan niet via de rechtbank) het geschil middels mediation tot een minnelijke oplossing te brengen en geeft partijen in overweging hiervan alsnog gebruik te maken.
Proceskosten
Nu geen eindbeslissing wordt gegeven, zal de rechtbank het verzoek met betrekking tot de proceskosten eveneens aanhouden.
De rechtbank zal in afwachting van de verklaring of beslissing als bedoeld in artikel 15 van het Verdrag en de nadere onderbouwing van partijen met betrekking tot artikel 13 lid 1 onder b van het Verdrag en artikel 11 lid 4 van de Verordening Brussel IIbis, de behandeling van de teruggeleidingszaak als na te melden tot 15 november 2008 pro forma aanhouden.
bepaalt dat de Centrale Autoriteit uiterlijk twee weken voor na te melden proforma-datum een beslissing of verklaring van de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk overlegt als bedoeld in artikel 15 van het Verdrag, waarin wordt vastgesteld dat de overbrenging ongeoorloofd was in de zin van artikel 3 van het Verdrag;
stelt partijen in de gelegenheid uiterlijk twee weken vóór na te melden proforma-datum hun standpunten met betrekking tot artikel 13 lid 1 onder b van het Verdrag en artikel 11 lid 4 van de Verordening Brussel IIbis schriftelijk (nader) te onderbouwen, zo mogelijk met stukken;
bepaalt dat partijen uiterlijk tot één week vóór na te melden proforma-datum, voor zover daar prijs op wordt gesteld, schriftelijk op elkaars nadere onderbouwing kunnen reageren;
bepaalt dat de behandeling van het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige wordt aangehouden tot 15 november 2008 pro forma in afwachting van voormelde beslissing of verklaring ingevolge artikel 15 van het Verdrag en de nadere onderbouwing van partijen;
bepaalt dat partijen tot uiterlijk één week vóór genoemde proformadatum, voor zover daar prijs op wordt gesteld, op de ingekomen stukken kunnen reageren;
houdt iedere beslissing ten aanzien van de teruggeleiding en de proceskosten aan;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. de Lange- Tegelaar, M. Kramer en A.C. Olland, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. L.F.A. Bos als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 oktober 2008