ECLI:NL:RBSGR:2008:BG0498

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
321148 / KG ZA 08-1282
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kinderontvoering en teruggeleiding van minderjarige naar Zuid-Afrika

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, is de teruggeleiding van een minderjarige naar Zuid-Afrika aan de orde. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 7 oktober 2008 een beschikking gegeven waarin de teruggeleiding van de minderjarige is gelast. De vader, aangeduid als 'de man', heeft hiertegen appel ingesteld. De mondelinge behandeling van het appel is gepland op 12 november 2008. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de Staat, die de beschikking wilde uitvoeren, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij onmiddellijke tenuitvoerlegging van de beschikking. Dit zou namelijk misbruik van bevoegdheid betekenen, aangezien de man in zijn appel niet-ontvankelijk zou worden verklaard als de minderjarige al naar Zuid-Afrika zou zijn teruggeleid. De voorzieningenrechter heeft daarom de Staat verboden om over te gaan tot tenuitvoerlegging van de beschikking, uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de teruggeleiding en afgifte van de minderjarige aan de moeder op 18 oktober 2008, totdat in hoger beroep is beslist. De rechtbank heeft ook de kosten van het geding aan de Staat opgelegd, omdat deze als de overwegend in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd. De uitspraak benadrukt het belang van het recht op hoger beroep en de noodzaak om de belangen van de minderjarige te waarborgen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 17 oktober 2008,
gewezen in de zaak met zaak- / rolnummer: 321148 / KG ZA 08-1282 van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie, Directie Justitieel Jeugdbeleid, afdeling Juridische en Internationale Zaken, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haags Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Trb. 1987, 139), voor zichzelf en namens [de moeder], wonende te [woonplaats] (Zuid-Afrika),
zetelende te ’s-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te ’s-Gravenhage.
Eiser wordt hierna aangeduid als ‘de man’. Gedaagde zal worden aangeduid als ‘de Staat’ en [de moeder] als ‘de moeder’.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 17 oktober 2008 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Bij beschikking van 7 oktober 2008 (zaak- en rekestnummer 302562 / FA RK 08-292) heeft de meervoudige kamer van de sector Familie- en Jeugdrecht van deze rechtbank onder meer de teruggeleiding gelast naar Zuid-Afrika van de minderjarige [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats] (hierna: de minderjarige), althans de afgifte gelast van de minderjarige aan de moeder, en wel op 18 oktober 2008.
1.2. De man is de vader van de minderjarige en heeft op 13 oktober 2008 tegen deze beschikking appel ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage. De mondelinge behandeling van het appel is bepaald op 12 november 2008.
2. De vorderingen, de gronden daarvoor en het verweer
2.1. De man vordert, zakelijk weergegeven, de Staat op straffe van een dwangsom te verbieden om over te gaan tot de tenuitvoerlegging van de beschikking, althans de Staat te veroordelen zich van zodanige teruggeleiding en tenuitvoerlegging te onthouden, althans de executie van de beschikking te schorsen, totdat:
- primair: op het onderhavige geschil tussen partijen in hoogste instantie zal zijn beslist;
- subsidiair: op het onderhavige geschil tussen partijen door het gerechtshof ’s-Gravenhage zal zijn beslist;
- meer subsidiair: een datum is bereikt die de voorzieningenrechter in goede justitie vermeent te behoren.
2.2. Daartoe voert de man het volgende aan.
Ten onrechte heeft de rechtbank de teruggeleiding gelast van de minderjarige, althans afgifte aan de vrouw op 18 oktober 2008. De rechtbank heeft een onaanvaardbaar korte termijn gegeven voor het teruggeleiden van de minderjarige naar Zuid-Afrika. Er zijn voorts geen garanties voor een veilige terugkeer van de man naar Zuid-Afrika, waar meerdere arrestatiebevelen tegen hem lopen.
Ten onrechte heeft de rechtbank nagelaten het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) bij haar beslissing te betrekken. In dit rapport adviseert de Raad het verzoek van de Centrale Autoriteit af te wijzen en te komen tot begeleide omgang tussen de minderjarige en de vrouw. Omdat het rapport op verzoek van de rechtbank met spoed is uitgebracht, gelden er verzwaarde motiveringseisen indien de rechtbank het door de Raad gegeven advies passeert. Van een motivering is in de beschikking in het geheel geen sprake, althans deze is onbegrijpelijk en ondeugdelijk. De beschikking zal dan ook in hoger beroep geen stand houden. De man heeft daarom een evident belang bij een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep. Deze behandeling zal feitelijk niet plaats vinden na tenuitvoerlegging van de beschikking, hetgeen zijn toegang tot de rechter in strijd met artikel 6 EVRM feitelijk illusoir maakt.
Gelet op het voorgaande verzet het belang van de minderjarige zich er absoluut tegen dat hij gescheiden wordt van zijn vader, althans dat een beslissing van het gerechtshof niet kan worden afgewacht. Tegenover dit belang heeft de Centrale Autoriteit geen in redelijkheid te respecteren belang bij gebruikmaking van haar bevoegdheid om nu al tot tenuitvoerlegging van de beschikking over te gaan.
2.3. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Uitgangspunt is de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking door de Centrale Autoriteit. Slechts indien er geen in redelijkheid te respecteren belang bestaat bij tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking, kan tenuitvoerlegging worden verboden, waarbij alle relevante omstandigheden in ogenschouw moeten worden genomen. Ter beoordeling is of een dergelijke uitzondering zich hier voordoet.
3.2. De man heeft gebruik gemaakt van de hem door artikel 13 lid 7 de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haags Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna: de uitvoeringswet) geboden mogelijkheid om hoger beroep in te stellen van de beschikking van 7 oktober 2008. Bij uitvoering van deze beschikking zal de minderjarige zich vanaf 18 oktober 2008 buiten Nederland bevinden. Niet in geschil is dat de man in dat geval in zijn appel niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Een en ander vloeit voort uit recente uitspraken van het gerechtshof te ’s-Gravenhage (gerechtshof ’s-Gravenhage 13 augustus 2008, LJN BE9360 en gerechtshof ’s-Gravenhage 16 juli 2008, zaaknummer 200.006.611.01). Dit leidt ertoe dat het door de man ingestelde appel feitelijk illusoir wordt zodra de bestreden beschikking ten uitvoer is gelegd. De Staat heeft dit ter zitting ook erkend, maar hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het feitelijk ontbreken van een inhoudelijke toetsing in tweede instantie niet in de weg staat aan executie. De Staat heeft daarbij gewezen op artikel 12 lid 1 van het Haags Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Trb. 1987, 139; hierna: het HKOV) waarin is bepaald dat wanneer sprake is van kinderontvoering de betrokken autoriteiten de “onmiddellijke terugkeer” gelasten van het kind, alsmede op artikel 13 lid 5 van de uitvoeringswet waarin is bepaald dat de beslissing tot teruggeleiding uitvoerbaar bij voorraad is. In de visie van de Staat heeft de rechtbank met de korte termijn van elf dagen tot teruggeleiding kennelijk beoogd de mogelijkheid van een inhoudelijke behandeling van het appel te voorkomen, te meer daar de behandeling van de zaak in eerste aanleg reeds geruime tijd in beslag had genomen en daarom verdere vertraging moest worden voorkomen.
3.3. Op zichzelf is juist dat het HKOV verlangt dat de procedure tot teruggeleiding voortvarend ter hand wordt genomen en dat de beslissing tot teruggeleiding in eerste aanleg van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad is. Dit neemt echter niet weg dat de wetgever uitdrukkelijk heeft voorzien in de mogelijkheid om van een beslissing in eerste aanleg appel in te stellen. Uit de parlementaire geschiedenis van de uitvoeringswet blijkt dat in dit kader de benodigde voortvarende afhandeling is nagestreefd door aanpassing van de gebruikelijke beroepstermijn tot de uiterst korte termijn van twee weken. Deze korte beroepstermijn, in combinatie met de in artikel 13 lid 2 van de uitvoeringswet neergelegde verplichting van de gerechten om een verzoek tot teruggeleiding bij voorrang te behandelen, waarborgt de door het HKOV verlangde voortvarendheid ook in appel. Terecht betoogt de man dat de door de Staat voorgestane executie zonder de behandeling van het appel af te wachten, een onaanvaardbare doorkruising van het door de wetgever gegeven recht op hoger beroep betekent en daarmee tevens in strijd is met artikel 6 EVRM. Het enkele feit dat de rechtbank veel tijd nodig heeft gehad om tot een eindbeslissing te komen, leidt niet tot een ander oordeel nu de man op de beslissingstermijn geen doorslaggevende invloed heeft gehad.
3.4. Onder deze omstandigheden heeft de Staat naar voorlopig oordeel geen in redelijkheid te respecteren belang bij onverwijlde tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking en maakt hij misbruik van bevoegdheid indien desondanks tot tenuitvoerlegging zou worden overgegaan. Dit voert tot de slotsom dat de overige stellingen en weren geen bespreking meer behoeven en dat de executie van de beschikking zal worden verboden voor de duur van de procedure in hoger beroep, uitsluitend en voor zover de beschikking betrekking heeft op de teruggeleiding en afgifte van de minderjarige. De primaire vordering zal worden afgewezen, nu voor het instellen van cassatie – in tegenstelling tot appel – geen bijzondere wettelijke termijn is gegeven. Dat zou ertoe kunnen leiden dat bij toewijzing van de primaire vordering de procedure onredelijk zou kunnen worden vertraagd, hetgeen niet goed valt te verenigen met voormelde uitgangspunten van het HKOV. De gevorderde dwangsom zal worden afgewezen, nu de Staat rechterlijke beslissingen pleegt na te komen.
3.5. De staat zal, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- verbiedt de Staat om over te gaan tot tenuitvoerlegging van de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 oktober 2008 (zaak- en rekestnummer 302562 / FA RK 08-292), uitsluitend en voor zover deze beschikking betrekking heeft op de teruggeleiding en afgifte van de minderjarige, totdat in hoger beroep is beslist;
- veroordeelt de Staat in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de man begroot op € 1.155,44, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat, € 254,-- aan griffierecht en € 85,44 aan dagvaardingskosten;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2008.
mlh