ECLI:NL:RBSGR:2008:BF9957

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 08/35213
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatregel van bewaring van een Chinese vreemdeling in het kader van uitzetting naar China

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage, gedateerd 14 oktober 2008, wordt de maatregel van bewaring van een Chinese vreemdeling beoordeeld. De vreemdeling, geboren in 1985 en met V-nummer [..], had op 15 april 2008 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de toepassing van de maatregel rechtmatig was, maar moest nu beoordelen of het voortduren van de bewaring gerechtvaardigd was. Eiser stelde dat er geen reëel zicht op uitzetting naar China was, vooral na een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 5 september 2008, waarin werd vastgesteld dat er geen zicht op uitzetting meer was.

De rechtbank oordeelde dat de informatie die door de Staatssecretaris van Justitie was verstrekt, niet voldoende was om te concluderen dat er zicht op uitzetting was. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken waarin werd vastgesteld dat de Chinese autoriteiten geen concrete aanknopingspunten boden voor een verandering in hun beleid ten aanzien van uitzettingen. De rechtbank concludeerde dat de enkele verstrekking van een laissez-passer op 8 september 2008 niet voldoende was om te concluderen dat er zicht op uitzetting was.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was en dat deze per direct moest worden opgeheven. Tevens werd eiser een schadevergoeding van € 1.120,- toegekend voor de periode dat hij in bewaring had gezeten. De rechtbank veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van eiser, die werden vastgesteld op € 644,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een reëel zicht op uitzetting en de verplichtingen van de overheid in het kader van vreemdelingenrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaknummer: Awb 08/35213
Uitspraak op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende:
[eiser],
geboren op [1985],
van Chinese nationaliteit,
V-nummer: [..],
eiser,
gemachtigde: mr. M.G.T. Omtzigt, advocaat te Groningen.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. De Staatssecretaris van Justitie, hierna verweerder, heeft op 15 april 2008 aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd. Deze maatregel duurt tot op heden voort.
1.2. Eiser heeft tegen het voortduren van de bewaring op 30 september 2008 beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken - daaronder begrepen de inlichtingen met betrekking tot de (voortgang van de voorbereiding van de) verwijdering van eiser - aan de rechtbank en aan eiser toegestuurd.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 13 oktober 2008. Voor eiser is aldaar verschenen zijn gemachtigde. Voor verweerder is als gemachtigde verschenen R.L.F. Zandbelt.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. Vooropgesteld moet worden dat de rechtbank de maatregel van bewaring reeds eerder heeft getoetst en dat daarbij is komen vast te staan dat de toepassing en tenuitvoer¬legging van de bewaring rechtmatig zijn. Derhalve staat thans slechts ter beoordeling of het voortduren van de bewaring gerechtvaardigd is.
2.2. Eiser heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de maatregel te bevelen en schadevergoeding toe te kennen. Daartoe heeft eiser het volgende aangevoerd. In de uitspraak van 6 mei 2008 van deze rechtbank en nevenzittingsplaats inzake het eerste beroep van eiser (Awb 08/13401) is geoordeeld dat reëel zicht op uitzetting binnen afzienbare termijn niet ontbrak. De daaropvolgende periode is de jurisprudentie inzake de vraag of sprake is van zicht op uitzetting naar China onduidelijk geweest. Na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 5 september 2008, 200805982/1, stond vast dat de Afdeling geen zicht op uitzetting naar China meer aanneemt. Ook nu heeft verweerder niet aangetoond dat sprake is van zicht op uitzetting op korte termijn.
2.3. Verweerder heeft in de ter zitting overgelegde pleitnota onder meer het volgende aangevoerd:
“De Staatssecretaris is van mening dat sprake is van een verandering van de feiten en omstandigheden in vergelijking met die, gepresenteerd aan de Afdeling in de zitting van 21 augustus 2008. Verweerder is van oordeel dat, gelet op het ex-nunc karakter van de beoordeling van de onderhavige maatregel, ook deze nieuwe feiten en omstandigheden bij de beoordeling daarvan dienen te worden meegewogen.
In dit verband wijst verweerder op het volgende. Recente contacten met de Chinese autoriteiten geven de Staatssecretaris namelijk aanleiding te veronderstellen dat sprake is van een veranderende handelwijze van de Chinese autoriteiten op dit punt. Meer concreet is, na een voorbereidend gesprek op 1 september 2008 op hoog ambtelijk niveau, door de Minister van Justitie op 8 september 2008 gesproken over de afgifte van vervangende reisdocumenten met de Chinese ambassadeur. Hierbij is de Minister van Justitie tot de stellige overtuiging gekomen dat er nieuwe aanknopingspunten zijn voor een veranderende opstelling van de Chinese autoriteiten.
Deze overtuiging wordt gesteund door het feit dat op 8 september 2008 door de Chinese autoriteiten een lp is afgegeven. Het betrof hier een vreemdeling die voor het laatst op 15 april 2008 in bewaring werd gesteld en voor wie, nadat hij eerder onder andere personalia was gepresenteerd op 25 juli 2008 een nieuwe lp-aanvraag bij de Chinese autoriteiten werd ingediend. Ter onderbouwing van zijn aanvraag is door de vreemdeling zijn naam, geboorteplaats en identiteitsnummer vermeld. Op basis hiervan is op 8 september 2008 door de Chinese autoriteiten een vervangend reisdocument verstrekt.”.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder meegedeeld dat in week 41 (de week van 6 tot en met 12 oktober 2008) nog overleg heeft plaatsgevonden tussen de Minister van Justitie van Nederland en de plaatsvervangend Minister van Buitenlandse Zaken van China.
2.4. De rechtbank stelt vast dat de Afdeling in haar uitspraak van 5 september 2008, 200805982/1 (LJN: BE9987), heeft overwogen dat verweerder weliswaar de nodige inspanningen verricht op diplomatiek niveau, doch dat hieruit niet blijkt van concrete aanknopingspunten die de verwachting rechtvaardigen dat thans op korte termijn zal kunnen worden overgegaan tot uitzetting van Chinese vreemdelingen naar China, ook als de vreemdeling de vereiste medewerking verleent. Verweerder heeft over de inhoud van de gevoerde gesprekken noch over de termijn waarbinnen een verandering in de houding van de Chinese autoriteiten mag worden verwacht ter zitting van de Afdeling op 21 augustus 2008 helderheid kunnen verschaffen. Onder deze omstandigheden moet volgens de Afdeling worden vastgesteld dat thans het zicht op uitzetting is komen te ontbreken.
2.5. Deze rechtbank en nevenzittingsplaats heeft in de uitspraak van 23 september 2008, Awb 08/32939 (LJN: BF2208), vastgesteld dat verweerder ter zitting van 22 september 2008 geen helderheid heeft kunnen verschaffen over de inhoud van de gevoerde gesprekken noch over de termijn waarbinnen een verandering in de houding van de Chinese autoriteiten mag worden verwacht en voorts dat verweerder ook niet heeft kunnen aangeven waarop de overtuiging van de Minister van Justitie is gebaseerd dat er nieuwe aanknopingspunten zijn voor een veranderde opstelling van de Chinese autoriteiten. In genoemde uitspraak heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats geoordeeld dat de enkele verstrekking van één laissez passer (op 8 september 2008) onvoldoende is om te kunnen concluderen dat sprake is van een veranderde opstelling van de Chinese autoriteiten.
2.6. De rechtbank komt thans niet tot een ander oordeel dan in voornoemde uitspraak van 23 september 2008. De rechtbank is van oordeel dat met hetgeen verweerder thans heeft aangevoerd geen sprake is van verandering van feiten en omstandigheden in vergelijking met hetgeen door verweerder ter zitting van 22 september 2008 is meegedeeld. Dat er in week 41 een gesprek op hoog diplomatiek niveau zou hebben plaatsgevonden maakt dit niet anders, nu verweerder geen duidelijkheid heeft kunnen geven over de inhoud van die bespreking.
2.7. De door verweerder verstrekte informatie over al dan niet in bewaring gestelde vreemdelingen die in 2007 en 2008 met hulp van de IOM naar China zijn teruggekeerd, doet aan hetgeen hiervoor is overwogen niet af. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 20 juni 2008 (LJN: BD5011). Voor zover de terugkeer van Chinese vreemdelingen met behulp van de IOM er op duidt dat de Chinese autoriteiten wel (vervangende) reisdocumenten verstrekken aan Chinese vreemdelingen die hun medewerking aan terugkeer verlenen, kan dat naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot het oordeel dat er zicht op uitzetting is, nu het niet gaat om de vraag of terugkeer mogelijk is maar om de vraag of de uitzettingshandelingen van verweerder tot uitzetting kunnen leiden.
2.8. Onder voornoemde omstandigheden moet worden vastgesteld dat thans nog geen sprake is van zicht op uitzetting. Toepassing van de maatregel is derhalve in strijd met de wet. De maatregel is onrechtmatig. Het beroep is gegrond. De maatregel dient te worden opgeheven.
2.9. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank niet toe aan de bespreking van de overige gronden van beroep.
2.10. De rechtbank ziet aanleiding eiser met toepassing van artikel 106 Vw 2000 schadevergoeding toe te kennen, zij het over de periode vanaf 30 september 2008 tot heden. Redengevend daartoe acht de rechtbank dat op eiser de plicht rust om de schade zo veel als mogelijk te beperken. Door eerst op 30 september 2008 het eerste volgberoep in te stellen, terwijl er tussen de datum van de uitspraak in het eerste beroep (6 mei 2008) en 30 september 2008 meerdere divergerende uitspraken van zowel deze rechtbank als van de Afdeling over het al dan niet bestaan van zicht op uitzetting naar China zijn gewezen, heeft eiser niet aan voormelde verplichting voldaan. Uit het verslag van het vertrekgesprek van 10 juli 2008 zou afgeleid kunnen worden dat het eerst op 30 september 2008 instellen van beroep een vooropgezet plan was van eiser om zo veel mogelijk schadevergoeding te ontvangen, doch wat daarvan ook zij brengt voormelde handelwijze mee dat het voor rekening en risico van eiser moet komen dat er niet eerder beroep is ingesteld. De rechtbank acht de maatregel van bewaring in ieder geval onrechtmatig vanaf 21 mei 2008, gelet op haar uitspraak van 20 juni 2008 ( LJN: BD5011), echter ziet aanleiding om de schadevergoeding vanaf 21 mei 2008 tot de datum waarop onderhavig beroep is ingesteld te matigen tot nihil, gelet op het voorgaande. Eiser komt een bedrag toe van 14 maal € 80,- voor de van 30 september 2008 tot en met 13 oktober 2008 doorgebrachte dagen in een huis van bewaring. In totaal wordt aan eiser een bedrag van € 1.120,- toegekend.
2.11. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank worden bepaald op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarbij de waarde per punt € 322,- bedraagt; wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring per direct;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser ten laste van de Staat der
Nederlanden een vergoeding toe van € 1.120,- (zegge: elfhonderdentwintig Euro);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad € 644,-, onder aanwijzing van de
Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze
rechtbank dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. A.S. Venema-Dietvorst en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van H.M. Eleveld als griffier op 14 oktober 2008.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage) onder vermelding van ‘Hoger beroep vreemdelingenzaken’. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.