Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder meegedeeld dat in week 41 (de week van 6 tot en met 12 oktober 2008) nog overleg heeft plaatsgevonden tussen de Minister van Justitie van Nederland en de plaatsvervangend Minister van Buitenlandse Zaken van China.
2.4. De rechtbank stelt vast dat de Afdeling in haar uitspraak van 5 september 2008, 200805982/1 (LJN: BE9987), heeft overwogen dat verweerder weliswaar de nodige inspanningen verricht op diplomatiek niveau, doch dat hieruit niet blijkt van concrete aanknopingspunten die de verwachting rechtvaardigen dat thans op korte termijn zal kunnen worden overgegaan tot uitzetting van Chinese vreemdelingen naar China, ook als de vreemdeling de vereiste medewerking verleent. Verweerder heeft over de inhoud van de gevoerde gesprekken noch over de termijn waarbinnen een verandering in de houding van de Chinese autoriteiten mag worden verwacht ter zitting van de Afdeling op 21 augustus 2008 helderheid kunnen verschaffen. Onder deze omstandigheden moet volgens de Afdeling worden vastgesteld dat thans het zicht op uitzetting is komen te ontbreken.
2.5. Deze rechtbank en nevenzittingsplaats heeft in de uitspraak van 23 september 2008, Awb 08/32939 (LJN: BF2208), vastgesteld dat verweerder ter zitting van 22 september 2008 geen helderheid heeft kunnen verschaffen over de inhoud van de gevoerde gesprekken noch over de termijn waarbinnen een verandering in de houding van de Chinese autoriteiten mag worden verwacht en voorts dat verweerder ook niet heeft kunnen aangeven waarop de overtuiging van de Minister van Justitie is gebaseerd dat er nieuwe aanknopingspunten zijn voor een veranderde opstelling van de Chinese autoriteiten. In genoemde uitspraak heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats geoordeeld dat de enkele verstrekking van één laissez passer (op 8 september 2008) onvoldoende is om te kunnen concluderen dat sprake is van een veranderde opstelling van de Chinese autoriteiten.
2.6. De rechtbank komt thans niet tot een ander oordeel dan in voornoemde uitspraak van 23 september 2008. De rechtbank is van oordeel dat met hetgeen verweerder thans heeft aangevoerd geen sprake is van verandering van feiten en omstandigheden in vergelijking met hetgeen door verweerder ter zitting van 22 september 2008 is meegedeeld. Dat er in week 41 een gesprek op hoog diplomatiek niveau zou hebben plaatsgevonden maakt dit niet anders, nu verweerder geen duidelijkheid heeft kunnen geven over de inhoud van die bespreking.
2.7. De door verweerder verstrekte informatie over al dan niet in bewaring gestelde vreemdelingen die in 2007 en 2008 met hulp van de IOM naar China zijn teruggekeerd, doet aan hetgeen hiervoor is overwogen niet af. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 20 juni 2008 (LJN: BD5011). Voor zover de terugkeer van Chinese vreemdelingen met behulp van de IOM er op duidt dat de Chinese autoriteiten wel (vervangende) reisdocumenten verstrekken aan Chinese vreemdelingen die hun medewerking aan terugkeer verlenen, kan dat naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot het oordeel dat er zicht op uitzetting is, nu het niet gaat om de vraag of terugkeer mogelijk is maar om de vraag of de uitzettingshandelingen van verweerder tot uitzetting kunnen leiden.
2.8. Onder voornoemde omstandigheden moet worden vastgesteld dat thans nog geen sprake is van zicht op uitzetting. Toepassing van de maatregel is derhalve in strijd met de wet. De maatregel is onrechtmatig. Het beroep is gegrond. De maatregel dient te worden opgeheven.
2.9. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank niet toe aan de bespreking van de overige gronden van beroep.
2.10. De rechtbank ziet aanleiding eiser met toepassing van artikel 106 Vw 2000 schadevergoeding toe te kennen, zij het over de periode vanaf 30 september 2008 tot heden. Redengevend daartoe acht de rechtbank dat op eiser de plicht rust om de schade zo veel als mogelijk te beperken. Door eerst op 30 september 2008 het eerste volgberoep in te stellen, terwijl er tussen de datum van de uitspraak in het eerste beroep (6 mei 2008) en 30 september 2008 meerdere divergerende uitspraken van zowel deze rechtbank als van de Afdeling over het al dan niet bestaan van zicht op uitzetting naar China zijn gewezen, heeft eiser niet aan voormelde verplichting voldaan. Uit het verslag van het vertrekgesprek van 10 juli 2008 zou afgeleid kunnen worden dat het eerst op 30 september 2008 instellen van beroep een vooropgezet plan was van eiser om zo veel mogelijk schadevergoeding te ontvangen, doch wat daarvan ook zij brengt voormelde handelwijze mee dat het voor rekening en risico van eiser moet komen dat er niet eerder beroep is ingesteld. De rechtbank acht de maatregel van bewaring in ieder geval onrechtmatig vanaf 21 mei 2008, gelet op haar uitspraak van 20 juni 2008 ( LJN: BD5011), echter ziet aanleiding om de schadevergoeding vanaf 21 mei 2008 tot de datum waarop onderhavig beroep is ingesteld te matigen tot nihil, gelet op het voorgaande. Eiser komt een bedrag toe van 14 maal € 80,- voor de van 30 september 2008 tot en met 13 oktober 2008 doorgebrachte dagen in een huis van bewaring. In totaal wordt aan eiser een bedrag van € 1.120,- toegekend.
2.11. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank worden bepaald op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarbij de waarde per punt € 322,- bedraagt; wegingsfactor 1).