Sector familie- en jeugdrecht
Rekestnummer : FA RK 08-1963
Zaaknummer : 306679
Datum beschikking : 9 september 2008
Beschikking op het op 10 maart 2008 ingekomen verzoek van:
[de man]
wonende te [plaats]
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. R.W.S. Nijman.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vrouw],
wonende te [plaats]
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. Dongelmans.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder:
-het verzoekschrift;
-het verweerschrift;
-de brief d.d. 1 augustus 2008 met bijlagen van de zijde van de man.
Op 12 augustus 2008 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: partijen met hun advocaten. Van zowel de zijde van de man als van de zijde van de vrouw zijn pleitnotities overgelegd.
Partijen zijn gehuwd geweest van 8 mei 1973 tot 25 april 1989.
Uit het huwelijk zijn twee thans meerderjarige kinderen geboren.
Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 28 maart 1989 is – voor zover hier van belang –:
-de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
-bepaald dat de man met ingang van de dag dat het vonnis van de echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot het levensonderhoud van de vrouw zal uitkeren een bedrag van fl. 1.200,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 9 september 2003 is bepaald dat de man met ingang van 1 januari 2003 tot het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 455,-- per maand dient te voldoen.
Als gevolg van de wijziging van rechtswege ingevolge artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek bedraagt de door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw thans € 494,97 per maand.
Verzoek, grondslag en verweer
Het verzoek van de man luidt - met wijziging van voornoemde beschikking d.d.
9 september 2003 - met ingang van indiening van zijn verzoekschrift, dan wel met ingang van de in deze te wijzen beschikking zijn verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw te beëindigen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
De man stelt als grond voor dit verzoek dat zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw dient te worden beëindigd, nu hij hieraan thans gedurende een periode van meer dan vijftien jaar heeft voldaan. Indien de rechtbank van oordeel mocht zijn dat een beëindiging van de partneralimentatie nu té ingrijpend zou zijn voor de vrouw, acht de man een afbouwregeling van één, dan wel twee jaar, redelijk.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd en zij heeft verzocht het verzoek van de man af te wijzen.
Tevens heeft de vrouw de rechtbank zelfstandig verzocht - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - te bepalen dat de alimentatieplicht van de man wordt verlengd met een termijn, primair tot zolang beide partijen in leven zijn en subsidiair tot 1 augustus 2010, met bepaling dat de termijn eventueel kan worden verlengd.
De vrouw heeft daartoe gesteld dat beëindiging van de partneralimentatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
Ingevolge artikel II, lid 2, van de overgangsregeling bij de Wet Limitering Alimentatie (WLA) beëindigt de rechter op verzoek van degene, die op grond van een vóór de inwerkingtreding van de WLA op 1 juli 1994 gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, deze verplichting, indien deze op of na dat tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de alimentatiegerechtigde niet kan worden gevergd. In dat geval stelt de rechter op verzoek van de alimentatiegerechtigde alsnog een termijn vast.
Uit de overgelegde stukken volgt dat de alimentatieverplichting van de man op 25 april 1989 – de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand – is ingegaan. Deze alimentatieverplichting heeft op 25 april 2004 vijftien jaar voortgeduurd en is derhalve vanaf deze datum voor limitering vatbaar.
Nu de vrouw zich heeft verweerd tegen het verzoek van de man, dient getoetst te worden of beëindiging van de partneralimentatie voor de vrouw ingrijpend is. Het inkomen van de vrouw zal in geval van beëindiging van de partneralimentatie van € 494,97 bruto per maand, terugvallen tot een inkomen van € 1.099,81 bruto per maand, hetgeen een inkomensachteruitgang betekent van 31 procent. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat een beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ingrijpend is voor haar, hetgeen overigens niet door de man is weersproken.
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Hiertoe dienen alle relevante omstandigheden in aanmerking te worden genomen, zowel aan de zijde van de man als aan de zijde van de vrouw.
Op de vrouw rust de stelplicht en – zonodig – de bewijslast van de factoren die meebrengen dat de beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud voor haar zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
De vrouw heeft hiertoe aangevoerd dat zij van 1954 tot 1967 in Australië verbleef, waarna zij eerst zes maanden in Scheveningen heeft gewerkt als kamermeisje en daarna zes maanden als au pair in Zwitserland. In 1972 is zij naar Nederland gekomen, waar zij als ziekenverzorgster heeft gewerkt. Vanaf 1972 leefde de vrouw samen met de man en is zij parttime werkzaam geweest in de slagerij van de man.
Uit het huwelijk van partijen, dat bijna 16 jaar heeft geduurd, zijn twee kinderen geboren. Tijdens het huwelijk gold een traditioneel rollenpatroon, waardoor de verdiencapaciteit van de vrouw, mede gelet op haar fysieke gesteldheid, negatief is beïnvloed. Na de echtscheiding heeft de vrouw alleen de zorg gehad voor de twee kinderen.
De vrouw heeft verklaard sinds 1989 volledig arbeidsongeschikt te zijn, waardoor zij thans is aangewezen op een WIA-uitkering van € 829,87 netto per maand. Voorts heeft de vrouw gesteld geen recht te hebben op een deel van het ouderdomspensioen van de man, nu de man geen ouderdomspensioen heeft opgebouwd tijdens het huwelijk. Per 1 augustus 2010 heeft de vrouw recht op een AOW-uitkering, echter deze zal vanwege haar verblijf in Australië worden gekort, aldus de vrouw.
De vrouw is nu net 63 jaar oud en is, zo heeft zij gesteld, gelet op haar leeftijd, de kansen op de arbeidsmarkt en haar fysieke gesteldheid niet in staat zelf extra inkomen te verwerven. De vrouw heeft er tot slot op gewezen dat de man over voldoende draagkracht beschikt, nu de man ter terechtzitting heeft aangegeven een eigen vermogen te bezitten van € 121.000,--.
De man heeft gesteld dat hij gedurende negentien jaar aan zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw heeft voldaan en dat de vrouw wist – althans had kunnen weten – dat deze verplichting zou eindigen. Het had derhalve op de weg van de vrouw gelegen om met het geld dat zij heeft ontvangen uit de echtscheiding fiscale voorzieningen te treffen om deze beëindiging te kunnen opvangen. Voorts heeft de man gesteld dat de vrouw thans behoefte creëert door te huren in de particuliere sector. Hij betwist dat de vrouw geen woning met lift, hetgeen zij vanwege haar lichamelijke gesteldheid nodig heeft, zou kunnen betrekken tegen een huurprijs die meer in overeenstemming is met haar inkomen. De man heeft betwist dat de verdiencapaciteit van de vrouw door het huwelijk negatief is beïnvloed, nu de vrouw ten tijde van de echtscheiding 43 jaar was en zowel binnen als buiten het huwelijk altijd betaalde werkzaamheden heeft verricht. De vrouw had derhalve na de echtscheiding meer inspanningen moeten verrichten om een baan te vinden, aldus de man.
Voorts heeft de man betwist dat zijn vermogen van € 121.000,-- vrij opneembaar is, nu deze gekoppeld is aan zijn huidige hypotheek en aan de fluctuerende beurskoers. Nu de man, gelet op zijn nieuwe huwelijk, eveneens onderhoudsplichtig is jegens zijn huidige echtgenote heeft de man gesteld dat zijn draagkracht is gedaald en dat hij thans niet meer in staat is om de vastgestelde partneralimentatie te voldoen. Tot slot heeft de man gesteld dat zijn lichamelijke gesteldheid het niet meer toestaat dat hij in de toekomst hetzelfde aantal uren blijft werken als hij op dit moment doet.
Met betrekking tot de vraag of beëindiging ineens té ingrijpend is overweegt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat het huwelijk van partijen bijna zestien jaar heeft geduurd en dat zij twee kinderen hebben. De rechtbank acht aannemelijk dat de kinderen gedurende het huwelijk volgens een traditionele rolverdeling voornamelijk door de vrouw zijn verzorgd en opgevoed, waarbij de vrouw parttime werkte in de slagerij van de man. De rechtbank acht het op grond hiervan ook aannemelijk dat de vrouw niet in staat is geweest om buitenshuis een werkkring te aanvaarden en dat deze gang van zaken – alsmede haar lichamelijke klachten – haar verdiencapaciteit negatief hebben beïnvloed.
Voorts is de rechtbank op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat de vrouw voldoende heeft onderbouwd dat zij sinds 1989 volledig arbeidsongeschikt is en thans niet in staat is om zelf inkomen te genereren. De door de man geponeerde stelling dat de vrouw financiële voorzieningen had moeten treffen met het geld dat zij heeft ontvangen uit de echtscheiding passeert de rechtbank, nu de man deze stelling, in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende heeft onderbouwd. Tevens verwerpt de rechtbank de stelling van de man dat hij gezien zijn lichamelijke klachten niet meer in staat is om hetzelfde aantal uren te blijven werken, nu gesteld nog gebleken is dat de man zich de afgelopen tijd ziek heeft gemeld. Daarnaast blijkt uit de stukken dat de man thans een volledig salaris ontvangt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat beëindiging van de alimentatieverplichting van de man als té ingrijpend voor de vrouw is aan te merken. De rechtbank zal het primaire verzoek van de man derhalve afwijzen.
Nu de man heeft gesteld dat zijn draagkracht de alimentatieplicht thans niet meer toelaat als gevolg van zijn nieuwe huwelijk, zal de rechtbank de draagkracht van de man opnieuw dienen te beoordelen.
De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd waarom zijn huidige echtgenote niet kan voorzien in haar eigen levensonderhoud. De man dient derhalve gezien te worden als een zelfstandige economische eenheid. De rechtbank gaat bij de berekening van de financiële draagkracht van de man uit van een inkomen van de man van € 29.479,-- bruto per jaar, inclusief vakantiegeld. De rechtbank gaat hierbij uit van de – onweersproken – jaaropgave van 2007 van de man. Voorts houdt de rechtbank rekening met de voor de man geldende heffingskortingen, alsmede met de helft van een – onweersproken – eigen woningforfait van € 745,-- per jaar.
De rechtbank neemt de volgende maandelijkse niet – dan wel onvoldoende – betwiste lasten in aanmerking:
- de helft van de ziektekosten € 144,89
(minus de zorgtoeslag van € 72,-- en het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel ad
€ 54,--)
- de helft van de hypotheekrente € 273,89
Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.
Gezien het voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen is de rechtbank van oordeel dat de man voldoende draagkracht heeft om het alimentatiebedrag van thans € 494,97 per maand te blijven voldoen.
Nu de rechtbank van oordeel is dat beëindiging van de uitkering van de onderhoudsgerechtigde niet kan worden gevergd en de man over voldoende draagkracht beschikt, dient een termijn bepaald te worden waarin nog een uitkering tot levensonderhoud moet worden betaald.
De vrouw heeft verzocht primair de termijn te bepalen tot het einde van het leven van beide partijen en subsidiair tot 1 augustus 2010, de datum waarop de vrouw recht heeft op een AOW-uitkering.
De man heeft verzocht middels een afbouwregeling zijn alimentatieverplichting te beëindigen binnen één, dan wel twee jaar.
Gelet op de omstandigheden van het geval ziet de rechtbank geen aanleiding voor een gefaseerde afbouwregeling zoals door de man is verzocht. De rechtbank is van oordeel dat in redelijkheid van de man gevergd kan worden dat hij minimaal tot zijn vijfenzestigste levensjaar de alimentatieplicht jegens de vrouw blijft voldoen. De rechtbank zal derhalve de termijn vaststellen op 3 juli 2010, zijnde het moment waarop de man vijfenzestig wordt, waarna na ommekomst van deze termijn verlenging mogelijk is.
De rechtbank – met wijziging in zoverre van de beschikking d.d. 9 september 2003 –:
bepaalt dat de alimentatieverplichting van de man eindigt op 3 juli 2010;
bepaalt dat verlenging van de vastgestelde termijn na ommekomst daarvan mogelijk is;
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet in tegenwoordigheid van mr. V. Nijst als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 september 2008