Sector Familie- en Jeugdrecht
Meervoudige kamer
VERLENGING ONDERTOEZICHTSTELLING EN VERLENGING MACHTIGING TOT UITHUISPLAATSING
zaak/rekestnummers : 313250 (I) en 314797 (II) / JE RK 08-1484 (I) en 08-1661 (II)
datum uitspraak : 15 juli 2008
BESCHIKKING op de verzoekschriften van de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland (verder: Bureau Jeugdzorg).
De verzoekschriften hebben betrekking op de minderjarige:
[minderjarige], geboren op [geboortedatum 2006] te [plaats A],
kind van:
[de moeder],
die het ouderlijk gezag alleen uitoefent,
en
[de vader],
beiden wonende te [plaats B].
Als belanghebbenden worden voorts aangemerkt:
De heer en mevrouw [C.], wonende te [plaats C.] (verder: de pleegouders).
De minderjarige verblijft feitelijk bij de pleegouders.
De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft bij beschikking d.d. 30 juli 2007 de minderjarige onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg van 30 juli 2007 tot 30 juli 2008.
Voorts heeft de rechtbank bij voormelde beschikking Bureau Jeugdzorg gemachtigd voornoemde minderjarige dag en nacht uit huis te plaatsen voor de duur van de ondertoezichtstelling.
Op 13 juni 2008 heeft Bureau Jeugdzorg een verzoekschrift (I) met bijlagen ingediend tot verlenging van de ondertoezichtstelling voor de periode van één jaar. Op 7 juli 2008 heeft Bureau Jeugdzorg voorts een verzoekschrift (II) ingediend waarbij tevens wordt verzocht om verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige voor de duur van de ondertoezichtstelling. Daarnaast zijn overgelegd: een “evaluatie en vervolg plan van aanpak jeugdbescherming” en een indicatiebesluit.
De rechtbank heeft voorts kennis genomen van het verweerschrift van de zijde van de moeder, met als bijlage een rapport, gedateerd “juli 2008”, betreffende een psychodiagnostisch onderzoek door mevrouw drs. I. Pieper, psychologe, werkzaam bij GGZ Leiden en omstreken.
De verzoekschriften zijn op 15 juli 2008 ter terechtzitting met gesloten deuren behandeld.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mr. F.A.E. Ohlenroth,
- de vader,
- de pleegouders,
- de heer J.J.A. Vissers en de heer R. Davids namens Bureau Jeugdzorg.
Bureau Jeugdzorg handhaaft het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarige voor de duur van een jaar, alsmede het verzoek Bureau Jeugdzorg te machtigen de minderjarige uit huis te plaatsen voor de duur van de ondertoezichtstelling. De gronden voor beide verzoeken zijn volgens Bureau Jeugdzorg sedert de laatste beschikking ongewijzigd; moeder heeft nauwelijks inzicht in haar eigen ziektebeeld en vindt inmiddels dat zij zelf voor [minderjarige] kan zorgen. Op grond van de diagnoses van zowel het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) als het Erasmus Medisch Centrum (EMC) in het verleden, maar ook het door de moeder zelf in het geding gebrachte (recente) rapport betreffende een psychodiagnostisch onderzoek door de GGZ, moet worden geconcludeerd dat de moeder pedagogisch onmachtig is. Deze conclusie wordt bevestigd door de bevindingen van de stichting pleegzorg op grond van hetgeen is waargenomen bij de bezoekregeling tussen moeder en [minderjarige] het afgelopen jaar. De moeder wordt onvoldoende in staat geacht om te voorzien in de emotionele behoeften van [minderjarige], waardoor de kans op ontwikkelingsstoornissen, zoals bijvoorbeeld een hechtingsstoornis, hoog is. De vader is als opvoedende ouder niet in beeld: hij toont zich weinig betrokken en vindt dat de opvoeding van [minderjarige] een taak is van moeder. Hij ziet niet in dat zij daartoe niet in staat is.
De minderjarige ontwikkelt zich in het pleeggezin goed en zijn pleegouders willen ook graag op de lange termijn voor [minderjarige] zorgen; Bureau Jeugdzorg acht dat ook in het belang van de minderjarige.
Van de zijde van de moeder wordt geen verweer gevoerd tegen het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling. Moeder is het echter niet eens met het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing voor de duur van de ondertoezichtstelling. Zij verzoekt het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen, dan wel voor een periode van maximaal zes maanden toe te wijzen, met uitbreiding van de omgangsregeling tussen de ouders en [minderjarige] naar een dag per week bij de moeder thuis, hetgeen een eventuele thuisplaatsing zal vergemakkelijken. Zij acht uithuisplaatsing niet noodzakelijk nu zij van mening is dat zijzelf wel degelijk in staat is om [minderjarige] te verzorgen en op te voeden. Op haar verzoek heeft de GZZ een nieuw psychodiagnostisch onderzoek verricht. De eerdere conclusies van het LUMC en het EMC dat er sprake is van schizofrenie, worden daarin weerlegd. Indien de rechtbank het nodig acht om nog een contra-expertise te laten verrichten dan is moeder daartoe graag bereid; zij heeft reeds enkele deskundigen bereid gevonden om deze contra-expertise uit te voeren.
Moeder vindt dat zij niet of nauwelijks de kans heeft gekregen om aan Bureau Jeugdzorg te laten zien dat zij wel in staat is om de minderjarige op te voeden. Het besluit om [minderjarige] in een perspectiefbiedend pleeggezin te plaatsen maakt het nog lastiger nu dat ertoe heeft geleid dat de omgangsfrequentie naar beneden toe is bijgesteld. De mogelijkheid dat [minderjarige] zich aan moeder zal hechten is daardoor bovendien gereduceerd tot nul. Moeder vindt dat zij een kans verdient om samen met vader [minderjarige] op te voeden; zij zijn immers de echte ouders. Voorts benadrukt moeder dat zij een geschikte woning heeft en over de financiële middelen beschikt om voldoende hulp in te schakelen bij de opvoeding, zoals een kindermeisje of een au pair. Zij kan bovendien een beroep doen op haar moeder en zus om haar te helpen bij de verzorging en opvoeding van [minderjarige].
De vader sluit zich aan bij het verweer van moeder.
De pleegouders hebben verklaard dat het goed gaat met [minderjarige]. Zij hebben benadrukt dat hij een duidelijke structuur nodig heeft.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van de ondertoezichtstelling acht de rechtbank, gelet op het bovenstaande en gelet op hetgeen uit het dossier en ter terechtzitting naar voren is gekomen, de in artikel 1:254 lid 1 Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor verlenging van de ondertoezichtstelling aanwezig, zodat zij het daartoe strekkende verzoek van Bureau Jeugdzorg zal toewijzen.
Ten aanzien van de verzochte verlenging van de machtiging uithuisplaatsing is de rechtbank, gelet op de stukken en het verhandelde ter terechtzitting, met Bureau Jeugdzorg van oordeel dat geconcludeerd moet worden dat de moeder pegagogisch onmachtig is om de minderjarige te verzorgen en op te voeden, althans dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat zij daartoe wel geschikt moet worden geacht. De vader kan bij de opvoeding van [minderjarige] kennelijk geen rol van betekenis spelen, althans niet zodanig dat hij een tegenwicht kan bieden voor de bij de moeder aanwezige tekortkomingen. De bij de ouders geconstateerde problemen kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet worden ondervangen door het entameren van opvoedingsondersteuning, nu de hechtingsrelatie tussen de ouders en een kind centraal behoort te staan bij de opvoeding. Het risico dat er in de hechtingsrelatie tussen de minderjarige en zijn ouders iets misgaat, wordt in de onderhavige situatie zodanig groot geacht, dat terugplaatsing van de minderjarige niet in zijn belang moet worden geacht. Het feit dat in het door de moeder in het geding gebrachte GGZ-rapport een andere diagnose wordt gesteld dan in de eerdere rapportages van het LUMC en het EMC, doet aan de reden voor de uithuisplaatsing niet af. De bevindingen van mevrouw Pieper voornoemd, bevestigen naar het oordeel van de rechtbank de conclusie over het gebrek aan opvoedingscapaciteiten van moeder. Overigens wijst de rechtbank erop dat de bevindingen en conclusies van het EMC tot stand zijn gekomen op grond van maandenlange observaties door daarvoor bij uitstek deskundige personen. De rechtbank acht zich op dit moment dan ook voldoende voorgelicht en ziet geen aanleiding voor het laten verrichten van een contra-expertise. Dat neemt niet weg dat het de moeder vrij staat om eventueel in een later stadium een contra-expertise te laten verrichten indien zij daartoe aanleiding ziet.
De rechtbank zal het verzoek van Bureau Jeugdzorg derhalve toewijzen en beslissen als na te melden.
Het verzoek van de moeder met betrekking tot de omgangsregeling zal de rechtbank afwijzen nu thuisplaatsing niet aan de orde is, terwijl voorts de onderhavige procedure zich niet leent voor behandeling van het verzoek strekkende tot uitbreiding van de omgangsregeling tussen de ouders en de minderjarigen. De rechtbank overweegt in dit verband – ten overvloede – dat de ouders daartoe desgewenst een verzoek om een schriftelijke aanwijzing bij Bureau Jeugdzorg kunnen indienen. Bij een afwijzende beslissing van Bureau Jeugdzorg is vervolgens beroep mogelijk bij de kinderrechter.
verlengt de ondertoezichtstelling van de minderjarige van 30 juli 2008 tot 30 juli 2009 met behoud van de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland, zijnde een stichting zoals bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg,
verlengt de aan de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland verleende machtiging de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen van 30 juli 2008 tot 30 juli 2009, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling, zulks ter effectuering van het aangehechte indicatiebesluit d.d. 9 juli 2008,
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. Kramer, H.M.D. de Jong en C.F. Mewe, kinderrechters, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 juli 2008, in tegenwoordigheid van mr. B. Laterveer als griffier.
Van deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage.