Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
j° artikel 96 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake: [eiser], geboren op [1972], van (gestelde) Indiase nationaliteit, verblijvende in het uitzetcentrum Rotterdam Airport te Rotterdam, eiser,
gemachtigde: mr. H. Üzümcü, advocaat te Den Haag,
tegen: de staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 4 mei 2008 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Eerdere beroepen tegen de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel zijn, laatstelijk bij uitspraak van 11 september 2008, door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard.
Op 15 september 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Op 19 september 2008 heeft verweerder de rechtbank inlichtingen verstrekt over de voortgang van de voorbereiding van eisers uitzetting. De rechtbank heeft deze inlichtingen op dezelfde datum doorgezonden aan de gemachtigde van eiser. Deze heeft niet op verweerders inlichtingen gereageerd.
De rechtbank heeft vervolgens op 23 september 2008 het vooronderzoek gesloten en op grond van artikel 96 van de Vw 2000 bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Ingevolge artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000 sluit de rechtbank het vooronderzoek binnen een week na ontvangst van het beroepschrift. In afwijking van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechtbank zonder toestemming van partijen bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Ingevolge artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000 doet de rechtbank mondeling of schriftelijk uitspraak. De schriftelijke uitspraak wordt binnen zeven dagen na de sluiting van het onderzoek gedaan. Deze termijn kan niet worden verlengd.
De rechtbank constateert dat de termijn voor het sluiten van het vooronderzoek met één dag is overschreden.
De rechtbank constateert voorts dat zij heeft verzuimd binnen zeven dagen na sluiting van het onderzoek uitspraak te doen.
Gelet hierop heeft de rechtbank op 1 oktober 2008 partijen verzocht hun standpunt kenbaar te maken of in de onderhavige procedure een spoedige beoordeling als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van het EVRM heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft op dezelfde datum per faxbericht op het verzoek van de rechtbank gereageerd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat artikel 5, vierde lid van het EVRM geen voorschrift van openbare orde is. De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder aldus dat de rechtbank, nu eiser zich niet heeft beroepen op artikel 5, vierde lid, van het EVRM, niet ambtshalve kan treden in de vraag of artikel 5, vierde lid, van het EVRM is geschonden.
De gemachtigde van eiser heeft niet gereageerd.
Op basis van jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS o.m. in een uitspraak van 27 november 2006, JV 2007/42) leidt het overschrijden van de termijn waarbinnen uitspraak gedaan kan worden niet zonder meer tot onrechtmatigheid van de bewaring. Tevens dient bekeken te worden of is voldaan aan het vereiste van een spoedige beoordeling door een rechter zoals bedoeld in artikel 5, vierde lid van het EVRM.
Op grond van voornoemde jurisprudentie dient de rechtbank, indien de termijn als bedoeld in artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000 is geschonden, dan ook na te gaan of zich tevens een schending van artikel 5, vierde lid van het EVRM voordoet. De vraag of artikel 5, vierde lid van het EVRM is geschonden, wordt derhalve meegenomen in de ambtshalve toets van het bepaalde in artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000. Anders dan verweerder kennelijk stelt, is het door de rechtbank op 1 oktober 2008 aan partijen gedane verzoek dan ook geen nader onderzoek in het kader van een door de rechtbank te verrichten ambtshalve toets van artikel 5, vierde lid van het EVRM. De door verweerder aangehaalde arresten van de AbRS (2 maart 2004, nr. 200308607/1 en 23 juni 2008, 200803214/1) en het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap (14 december 1995, zaken C430/93 en C431/93, Van Schijndel en Van veen, Jur 1995, p.I 4705) ontberen derhalve relevantie.
De vraag of er een spoedige beoordeling van de (voortduring van de) rechtmatigheid van een vrijheidsontnemende maatregel heeft plaatsgevonden, dient te worden beantwoord in het licht van de omstandigheden van het geval. De aard en complexiteit van de zaak dienen hierbij in aanmerking te worden genomen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van 21 oktober 1986 van het EHRM inzake Sanchez-Reisse tegen Zwitserland (NJ 1988, 555). Uit de uitspraak van het EHRM inzake Singh tegen Tsjechië van 25 januari 2005 (JV 2005, 114) volgt dat de relevante termijn loopt vanaf de indiening van het beroepschrift tot aan de bekendmaking van de uitspraak van de rechtbank aan een betrokkene.
De rechtbank stelt vast dat tussen het indienen van het beroep en de onderhavige uitspraak een periode van 16 dagen zit. De rechtbank is van oordeel dat dit geen spoedige beoordeling is als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van het EVRM. Hierbij acht de rechtbank van belang dat er geen zitting heeft plaatsgevonden, dat de zaak zowel qua aard als complexiteit relatief overzichtelijk is en dat de duur van de onderhavige procedure niet in nadelige zin is beïnvloed door (de proceshouding van) eiser en zijn gemachtigde.
Nu de rechtbank de termijn als bedoeld in artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000 heeft overschreden en er voorts sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 5, vierde lid, van het EVRM, is de voortduring van de bewaring naar het oordeel van de rechtbank onrechtmatig geworden.
Het beroep wordt dan ook gegrond verklaard en de opheffing van de maatregel wordt met ingang van
1 oktober 2008 bevolen.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 80,-- per dag dat eiser in het uitzetcentrum aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, te weten vanaf 30 september 2008, zijnde 14 dagen na instellen van het onderhavige beroep.
Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van eiser in verband met de behandeling van het beroep. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 1 oktober 2008 wordt opgeheven.
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 160,-- (zegge: honderdzestig euro), te betalen aan eiser.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag, groot € 322,-- (zegge: driehonderd en tweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 1 oktober 2008 door mr. R.H.G. Odink, voorzitter, in tegenwoordigheid van
D. Bokma, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.