Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 05/13436 en AWB 06/9029
inzake:
[eiser], geboren op [1955], van Georgische nationaliteit, wonende te Amsterdam, eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser,
gemachtigde: mr. V.V. Prissiajniouk, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.C. van Keeken, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
1. Op 20 november 2002 heeft eiser een aanvraag ingediend, primair strekkende tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van het zogenoemde driejarenbeleid inzake reguliere procedures en subsidiair strekkende tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “arbeid als zelfstandige”. Bij besluit van 15 januari 2003 heeft verweerder de deze aanvraag buiten behandeling gesteld.
2. Het bezwaar tegen dit besluit is op 23 juni 2004 ongegrond verklaard. Daartegen is op 19 juli 2004 beroep ingesteld. Op 9 december 2004 is het besluit van 23 juni 2004 ingetrokken en is besloten de aanvraag alsnog in behandeling te nemen. De rechtbank begrijpt dat het beroep vervolgens is ingetrokken.
3. Op 10 februari 2005 heeft eiser verzocht zijn zaak te beoordelen op schrijnendheid.
4. Bij besluit van 14 maart 2005 is het bezwaar gegrond verklaard en is de aanvraag van 20 november 2002 in behandeling genomen en afgewezen. Tegen de afwijzing van de aanvraag is op 21 maart 2005 bezwaar gemaakt. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen vier weken moet verlaten. Op 2 april 2005 heeft eiser een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
5. Het tegen het besluit van 14 maart 2005 gerichte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 1 februari 2006. Op 19 februari 2006 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van 23 februari 2006 heeft de rechtbank eiser meegedeeld er thans vanuit te gaan dat het verzoek tot een voorlopige voorziening ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
6. Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 8 juni 2007. De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek geschorst en verweerder in de gelegenheid gesteld binnen twee weken nadere informatie te verschaffen. Bij brief van 22 juni 2007 heeft verweerder de verzochte informatie verschaft. Bij brief van 29 juni 2007 heeft eiser hierop een reactie ingediend.
7. Het onderzoek is ter zitting van 28 mei 2008 hervat. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
8. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Aan eiser is een vergunning tot verblijf verleend met als verblijfsdoel “arbeid als zelfstandige”, met ingang van 12 november 1996, geldig tot en met 12 november 1997.
2. Op 18 november 1997 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlenging van de verleende vergunning. Deze is afgewezen bij besluit van 2 september 1999. Bij brief van 21 oktober 1999 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij de behandeling van het ingediende bezwaar niet mag afwachten en Nederland binnen twee weken moet hebben verlaten. Bij brief van 3 november 1999 heeft eiser een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Het bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 13 december 1999. In dat besluit is, onder verwijzing naar de brief van 21 oktober 1999, meegedeeld dat eiser ook het beroep niet in Nederland mag afwachten.
3. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 14 augustus 2001 (AWB 00/2643) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van dezelfde datum is het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen (AWB 99/11758).
1.1 In geschil is allereerst of verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor het zogenoemde driejarenbeleid inzake reguliere procedures.
1.2 Het zogenoemde driejarenbeleid in reguliere zaken is thans neergelegd in onderdeel B1/4.10 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000). Het strekt ertoe dat, voorzover thans van belang, ingeval de procedure omtrent het verlenen van een verblijfsvergunning drie jaar heeft geduurd, voorbij wordt gegaan aan het zogenoemde middelenvereiste en het vereiste dat over een geldige mvv wordt beschikt. De in aanmerking te nemen termijn gaat lopen op de dag van ontvangst van de aanvraag en eindigt op de dag, waarop de beslissing op de aanvraag in rechte onaantastbaar wordt. De vreemdeling dient, om voor toepasselijkheid van het beleid in aanmerking te kunnen komen, gedurende die termijn rechtmatig verblijf te hebben gehad op de voet van artikel 8, aanhef en onder f, g of h, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Ingevolge die bepalingen heeft de vreemdeling rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen of verlengen van een verblijfsvergunning regulier, alsmede in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens de Vw 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting achterwege dient te blijven. In onderdeel A4/6.22.2 van de Vreemdelingencirculaire 1994 was als vereiste voor toepasselijkheid van het beleid vermeld dat de uitzetting om beleidsmatige redenen achterwege moet zijn gebleven. Met ingang van 1 januari 2003 wordt het beleid zelf niet meer gevoerd, doch geldt het nog als overgangsregime voor aanvragen die op dat moment drie jaar oud waren. Voor aanvragen, ontvangen vóór 1 januari 2000, is het beleid wel toepasselijk, zij het dat na 1 januari 2003 geen in dit verband relevant tijdsverloop meer wordt opgebouwd
1.3 Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat als eiser op grond van het beleid inzake tijdsverloop in de reguliere procedure toelating wenst, hij daar in de verlengingsprocedure (zie II.2) om had moeten verzoeken. De rechtbank deelt dit standpunt niet en verwijst daartoe naar de door eiser in beroep aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 11 augustus 2005 (LJN: AU1115). Daarin is immers overwogen dat ook na afloop van een procedure waarin drie jaar relevant tijdsverloop is opgebouwd, met een beroep daarop een aanvraag kan worden ingediend.
1.4 De rechtbank overweegt voorts dat verweerder ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat met de vermelding van een strafrechtelijke veroordeling in het bestreden besluit niet is bedoeld te betogen dat het driejarenbeleid niet van toepassing is om redenen van openbare orde. Wel stelt verweerder zich op het standpunt dat de opbouw van relevant tijdsverloop is gestuit met het bij brief van 21 oktober 1999 onthouden van schorsende werking aan het tegen het besluit van 2 september 1999 gerichte bezwaar. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
1.5 Blijkens het beleid inzake tijdsverloop in reguliere procedures bouwt een vreemdeling relevant tijdsverloop op, indien hij beleidsmatig rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8 f, g, of h, van de Vw 2000. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat aan die voorwaarde niet is voldaan omdat bij brief van 21 oktober 1999 aan het bezwaar en vervolgens ook aan het beroep schorsende werking is onthouden. Redengevend daarvoor is dat verweerder in de verlengingsprocedure wisselende signalen heeft afgegeven over de vraag of het eiser was toegestaan om in afwachting van de afronding daarvan hier te lande te verblijven. Enerzijds heeft verweerder bij brief van 21 oktober 1999 schorsende werking aan het bezwaar onthouden. Maar anderzijds heeft verweerder tussen 16 juni 1998 en 24 augustus 2000 maar liefst zeven keer een terugkeervisum aan eiser verstrekt. Drie van die visa zijn na 21 oktober 1999 verleend. Een dergelijk visum wordt, naar tussen partijen niet in geschil is, alleen verleend aan vreemdelingen die hier te lande (processueel) rechtmatig verblijf genieten. Verweerder heeft desgevraagd geen verklaring kunnen geven om welke reden die visa zijn verleend, anders dan dat ook verweerder ervan uitging dat eiser rechtmatig verblijf had in Nederland. Nu verweerder er zelf kennelijk vanuit gegaan is dat eiser in de desbetreffende periode rechtmatig verblijf genoot en ook overeenkomstig dat uitgangspunt naar eiser heeft gehandeld, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank het recht verwerkt zich in het onderhavige kader op het ontbreken van schorsende werking van het bezwaar te beroepen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het driejarenbeleid juist is bedoeld om te voorkomen dat vreemdelingen die een verblijfsvergunning aanvragen lang in onzekerheid blijven en dat verweerder zelf extra onduidelijkheid omtrent eisers verblijfspositie heeft gecreëerd. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder eisers beroep op het driejarenbeleid ten onrechte heeft afgewezen. Dat betekent dat verweerder eveneens ten onrechte aan eiser heeft tegengeworpen dat hij dient te beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
2.1 Uit het beleid volgt echter tevens dat de vreemdeling aan de overige voorwaarden voor vergunningverlening moet hebben voldaan. Verweerder heeft gesteld dat dit niet het geval is. De rechtbank oordeelt dienaangaande als volgt.
2.2 In het primaire besluit van 14 maart 2005 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aan deze laatste voorwaarde voldoet omdat bij de onder II.3 genoemde uitspraak van 14 augustus 2001 het beroep in de procedure tot verlenging van een vergunning tot verblijf voor arbeid als zelfstandige, ongegrond is verklaard. Naar de rechtbank begrijpt, mede naar aanleiding van de door verweerder ter zitting op dit punt gegeven toelichting, is met die overweging in het primaire besluit bedoeld dat ook aan de materiële voorwaarden voor vergunningverlening met als verblijfsdoel “arbeid als zelfstandige” niet is voldaan.
2.3 Uit de rechtsoverwegingen IV.4 tot en met IV.7 van de uitspraak van 14 augustus 2001 blijkt het volgende. De rechtbank heeft overwogen dat eiser verlenging van zijn verblijf beoogt in verband met de door hem als zelfstandige verrichte arbeid voor Tobe Support BV. Verder is overwogen dat voor vergunningverlening vereist is dat met de bedrijfsactiviteit een wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend, hetgeen onder meer het geval is als de bedrijfsactiviteit door zijn innovatieve waarde een positieve bijdrage levert aan de Nederlandse economie. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bedrijfsactiviteiten niet uit de verf zijn gekomen en dat stukken die het innovatieve karakter daarvan aannemelijk moeten maken, sinds de brief van 27 april 1999, waarin verweerder om dergelijke stukken heeft verzocht, niet door eiser zijn overgelegd. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat verweerder zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat met de bedrijfsactiviteit een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
2.4 Bij brief van 26 mei 2008 heeft eiser een schriftelijke verklaring overgelegd van [...] betreffende de door eiser als zelfstandige verrichte activiteiten. Verweerder acht het overleggen van deze verklaring in strijd met de goede procesorde nu de rechtbank de behandeling van het beroep geschorst heeft teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen informatie te verschaffen over de verlening van terugkeervisa. Gelet daarop stond het eiser niet vrij alsnog stukken te overleggen ter onderbouwing van de stelling dat hij voldoet aan de beperking arbeid als zelfstandige, aldus verweerder.
2.5 De rechtbank deelt dit standpunt van verweerder niet. In zijn reactie van 22 juni 2007 op de schorsing van het onderzoek heeft verweerder zelf onder meer naar voren gebracht dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor verblijf onder de de beperking arbeid als zelfstandige. Onder die omstandigheden acht de rechtbank het overleggen van genoemde verklaring niet in strijd met de goede procesorde. De rechtbank zal deze verklaring derhalve betrekken bij de beoordeling van het beroep, en wel als een nadere onderbouwing van de in de gronden van het beroep ingenomen stelling dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij een bijdrage levert aan de Nederlandse economie.
2.6 De rechtbank acht de verklaring van [...] evenwel onvoldoende onderbouwing van de stelling dat is voldaan aan de voorwaarden voor vergunningverlening onder de beperking “arbeid als zelfstandige”. Zo is onder meer niet duidelijk op welke perioden deze verklaring betrekking heeft noch welk aandeel eiser heeft (gehad) in de genoemde activiteiten. Verder vermeldt de verklaring dat eiser en [...] het herwinnen van plastic hebben moeten staken. De verklaring vormt dus, mede in aanmerking genomen hetgeen de rechtbank op dit punt in de uitspraak van 14 augutus 2001 heeft overwogen, onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aan de voorwaarden voor vergunningverlening onder de beperking “arbeid als zelfstandige” heeft voldaan.
3. Eiser heeft zich voorts beroepen op de kennismigrantenregeling. De rechtbank stelt vast dat deze regeling op 20 november 2002, het moment van indiening van de onderhavige aanvraag, nog niet in werking was getreden. Verder is van belang dat de onderhavige aanvraag eenduidig strekt tot het verlenen van een verblijfsvergunning onder de beperking “arbeid als zelfstandige”. Gelet daarop en het bepaalde in artikel 3.100 van het Vreemdelingenbesluit 2000, is de rechtbank van oordeel dat eiser een nieuwe aanvraag had moeten indienen, indien hij toelating wenste op grond van genoemde regeling. Verweerder heeft derhalve terecht het beroep op de regeling niet in de huidige procedure betrokken.
4.1 Eiser heeft bij brief van 10 februari 2005 gesteld dat het een schrijnend geval betreft en dat de minister om die reden gebruik zou moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. In beroep stelt eiser dat verweerder dit verzoek niet in de lopende procedure had mogen betrekken, maar hierop bij afzonderlijk besluit had dienen te beslissen. De rechtbank deelt dit standpunt niet. Gelet op de context waarin het in die brief vervatte verzoek is gedaan en de bewoordingen van het verzoek heeft eiser daarmee bedoeld te betogen dat hij op de voet van artikel 3.71, vierde lid, van de Vw 2000 in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Verweerder heeft het verzoek mogen betrekken bij de besluitvorming op de lopende aanvraag van 20 november 2002. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de AbRS van 13 september 2006 (LJN AY8740) en van 20 juli 2005 (LJN AU 0365).
4.2 Uit het overwogene in de onderdelen 1.1 tot en met 2.6 volgt dat verweerder ten onrechte het mvv-vereiste aan eiser heeft tegengeworpen maar dat hetgeen voor het overige aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd de afwijzing van de aanvraag zelfstandig kan dragen. De beroepsgrond dat verweerder gelet op de schrijnendheid van eisers situatie hem het mvv-vereiste niet had mogen tegenwerpen, kan dus niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden. Die beroepsgrond laat de rechtbank dan ook onbesproken.
5. Ten aanzien van het beroep van eiser op schending van de hoorplicht, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van eiser heeft kunnen afzien. Uit het vorenstaande, in het bijzonder de onderdelen 2.1 tot en met 2.5 volgt dat uit hetgeen in bezwaar is aangevoerd, gelezen in samenhang met het primaire besluit, er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar ongegrond was.
6. De conclusie is dan ook dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
7. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
8. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 05/13436
- verklaart het beroep ongegrond.
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 06/9029
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Fehmers, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. de Buur, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2008.
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.