ECLI:NL:RBSGR:2008:BF4615

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/33344
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. drs. J. van den Bos
  • mr. A. van ’t Laar
  • mr. C. Laukens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van een Turkse vreemdeling in het kader van Besluit 1/80 en de glijdende schaal van het Vreemdelingenbesluit 2000

In deze zaak gaat het om de ongewenstverklaring van eiser, een Turkse nationaliteit, die sinds 1 augustus 2000 in Nederland verblijft. Eiser werd op 6 januari 2006 ongewenst verklaard door de Staatssecretaris van Justitie, een besluit dat in bezwaar werd gehandhaafd. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij zich beroept op artikel 13 van Besluit 1/80, dat de toegang tot de arbeidsmarkt voor Turkse werknemers regelt. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de norm voor ongewenstverklaring ten tijde van de invoering van het Vreemdelingenbesluit 2000 op 1 april 2001 soepeler was dan de norm die op het moment van het bestreden besluit gold. Dit leidde tot de conclusie dat de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 in strijd is met artikel 13 van Besluit 1/80, omdat deze een aanscherping van de regelgeving inhoudt. De rechtbank oordeelt dat verweerder een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd en dat eiser niet ongewenst kon worden verklaard op basis van de regelgeving van 2001. Het beroep van eiser wordt gegrond verklaard, het bestreden besluit wordt vernietigd en het primaire besluit wordt herroepen. Eiser krijgt tevens recht op vergoeding van proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 06/33344
V-nummer: [v-nummer]
Inzake:
[eiser] , eiser,
gemachtigde mr. E. Köse, advocaat te Rotterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. T. Hartsuiker.
I Procesverloop
1 Eiser, geboren op [geboortedatum] 1974, bezit de Turkse nationaliteit. Eiser verblijft sedert 1 augustus 2000 in Nederland. Bij besluit van 6 januari 2006 (hierna: het primaire besluit) is eiser ongewenst verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt op 13 januari 2006. Bij besluit van 27 juni 2006 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2 Op 7 juli 2006 heeft eiser tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld. Bij brief van 29 augustus 2006 heeft eiser gronden van beroep ingediend. Verweerder heeft op 5 juli 2007 een verweerschrift ingediend.
3 De openbare behandeling van het beroep door een enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2007. Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde, mr. C. Brand.
4 Na de zitting heeft de rechtbank op 22 oktober 2007 het onderzoek heropend in verband met de prejudiciële vragen die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij uitspraak van 19 juli 2005 (LJN: AT9862) heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof).
5 De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Op 20 juni 2008 heeft een nadere zitting plaatsgevonden. Ter zitting zijn partijen verschenen bij hun gemachtigden.
II Overwegingen
1.1 Ingevolge artikel 13 van Besluit 1/80 van de Associatieraad EG/Turkije (hierna: Besluit 1/80) mogen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
1.2 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kan de vreemdeling door verweerder ongewenst worden verklaard indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem terzake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
1.3 Het beleid inzake ongewenstverklaring was ten tijde van het bestreden besluit neergelegd in onderdeel B1/2.2.4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Ingevolge dit beleid is op ongewenstverklaring van vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verbleven en wier verblijfsrecht wegens inbreuk op de openbare orde is beëindigd, de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000
(Vb 2000) van toepassing.
1.4 Artikel 3.86 van het Vb 2000 luidt - voor zover van belang - sinds 17 juli 2002 (Stb. 2002, 371) als volgt:
“1. De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet wegens gevaar voor de openbare orde, indien:
[…]
c. de vreemdeling met een verblijfsduur korter dan drie jaar wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van twee jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf […] is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf […] ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm;
d. de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf […] is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf […] ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.
2. De in het eerste lid, onder c en d, bedoelde norm bedraagt bij een verblijfsduur van:
[…]
ten minste 2 jaar, maar minder dan 3 jaar: 6 maanden;
[…]
4. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.”
1.5 Artikel 3.86, tweede lid, van het Vb 2000 luidde, voor zover hier van belang, van 1 april 2001 tot en met 16 juli 2002 als volgt:
“De in het eerste lid, onder c, bedoelde norm bedraagt bij een verblijfsduur van: tenminste een dag maar minder dan 3 jaar: meer dan 9 maanden;
[…]”
2.1 Eiser heeft van 7 augustus 2000 tot 10 maart 2003 rechtmatig verblijf gehad in Nederland op basis van een verblijfsvergunning. De verblijfsduur in artikel 3.86, vierde lid, van het Vb 2000 bedraagt derhalve twee jaar en ruim zeven maanden. Eiser is bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam van 6 oktober 2005 veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, ter zake van mishandeling en poging tot zware mishandeling.
2.2 Eiser heeft geen rechten opgebouwd onder de artikelen 6 of 7 van Besluit 1/80.
3.1 Verweerder heeft eiser tot ongewenst vreemdeling verklaard en dit besluit in bezwaar gehandhaafd. De verblijfsduur van eiser bedraagt meer dan twee, maar minder dan drie jaar en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deel van zijn straf bedraagt zes maanden. Het vorenstaande kan onder toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en het beleid zoals neergelegd in B1/2.2.4.4. van de Vc 2000, waarin wordt verwezen naar de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb 2000, leiden tot ongewenstverklaring. De glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb 2000 is niet in strijd met artikel 13 van Besluit 1/80, de zogenoemde standstill-bepaling. Verweerder heeft in dit verband uiteengezet dat een vreemdeling reeds vóór 19 september 1980 op grond van artikel 21 van de Vreemdelingenwet ongewenst kon worden verklaard. Strijd met de openbare orde is altijd een grond geweest voor ongewenstverklaring. De bij het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire van 20 februari 1990, nummer 33, ingevoerde glijdende schaal is een versoepeling geweest van het beleid en is derhalve niet in strijd met de standstill-bepaling. Volgens verweerder levert de ongewenstverklaring geen strijd op met artikel 8 van het Verdrag inzake de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat er geen sprake is van familie- of gezinsleven. Aangezien eiser niet heeft aangetoond dat hij rechten kan ontlenen aan het Besluit 1/80 hoeft hij niet op grond van het arrest van het Hof van 2 juni 2005 (Dörr en Unal,
LJN: AU0483) te worden gehoord door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken en kan het standpunt van eiser dat het beleid ten aanzien van ongewenstverklaring van Turkse werknemers dient te worden gewijzigd op grond van dit arrest, geen stand houden.
3.2 In het verweerschrift stelt verweerder dat tot aan 2002 slechts versoepelingen hebben plaatsgevonden van het openbare orde beleid. Met name de invoering van de glijdende schaal betekende volgens verweerder een versoepeling van het beleid. De omstandigheid dat de versoepelde regels nadien weer zijn verscherpt, betekent niet dat de glijdende schaal in strijd is met artikel 13 van Besluit 1/80. Immers, in vergelijking met de situatie per 1 december 1980, toen Besluit 1/80 in werking trad, is nog steeds sprake van een versoepeling.
4 Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder en hij voert daartoe - samengevat - het volgende aan. Omdat bij besluit van 18 februari 2005 verweerder de verblijfsvergunning van eiser heeft ingetrokkenen per 8 augustus 2003, heeft hij een langere verblijfsduur dan verweerder heeft geconstateerd. Eiser is van mening dat hem op grond van het Besluit 1/80 voortgezet verblijf toekomt. Hij beroept zich op artikel 13 van Besluit 1/80 en op de arresten van het Hof van 11 mei 2000 (Savas, LJN: ZB8847) en 21 oktober 2003 (Abatay en Sahin, LJN: AM2833). Eiser stelt dat de in artikel 3.86, tweede lid, van het Vb 2000 neergelegde glijdende schaal in strijd is met artikel 13 van Besluit 1/80. Eiser wijst erop dat de glijdende schaal na de invoering ervan is aangescherpt, terwijl uit de jurisprudentie van het Hof volgt dat elke aanscherping van regelgeving in strijd is met de standstillbepaling. De wet- en regelgeving die van toepassing was op het moment van inwerkingtreding van Besluit 1/80, 1 december 1980, is volgens eiser het enige juiste toetsingskader en zijn zaak dient aan de hand daarvan te worden beoordeeld. Eiser stelt verder dat hij in de gelegenheid dient te worden gesteld om toegang tot werkgelegenheid te behouden. Gezien het vorenstaande voert eiser aan dat de ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 geen stand kan houden.
5 De rechtbank overweegt het volgende.
5.1 In dit geding staat uitsluitend de ongewenstverklaring van eiser ter beoordeling.
De beroepsgronden van eiser die zien op zijn verblijfsaanspraken en toegang tot de arbeidsmarkt kunnen dan ook thans niet aan de orde komen. De procedures inzake de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning en de aanvraag tot wijziging van het verblijfsdoel in voortgezet verblijf zijn geëindigd bij de uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 16 mei 2007 (AWB 06/33347 en AWB 06/33345). De beroepen zijn niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen ingediend. De in die procedures bestreden besluiten zijn daarmee in rechte onaantastbaar en vormen voor deze procedure een vaststaand gegeven. Daarmee staat tevens vast dat de verblijfsvergunning van eiser per 10 maart 2003 is ingetrokken.
5.2 In geschil is de vraag of de huidige norm van het door verweerder toegepaste toetsingskader, de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb 2000, in strijd is met artikel 13 van Besluit 1/80 (de standstillbepaling).
5.3 Ten aanzien van de vraag of eiser zich kan beroepen op artikel 13 van Besluit 1/80 overweegt de rechtbank als volgt.
Blijkens vaste jurisprudentie van het Hof is artikel 13 van Besluit 1/80 niet alleen van toepassing op Turkse werknemers die reeds tot de arbeidsmarkt van een lidstaat behoren. Artikel 13 van Besluit 1/80 is van toepassing op Turkse onderdanen die op het grondgebied van een lidstaat van ontvangst niet alleen legaal maar ook lang genoeg aanwezig zijn om daar geleidelijk aan te kunnen inburgeren (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het Hof van 21 oktober 2003, in de zaken Abatay en Sahin).
Eiser voldoet aan dit criterium. Eiser heeft de Turkse nationaliteit, hij is in 2000 Nederland binnengekomen met een geldige machtiging tot voorlopig verblijf en heeft hier te lande met een verblijfsvergunning die hem daartoe in staat stelde arbeid verricht. Daarmee valt eiser onder de materiële werkingssfeer van Besluit 1/80. De omstandigheid dat eiser niet lang genoeg heeft gewerkt om aan de artikelen 6 of 7 van Besluit 1/80 rechten te ontlenen, leidt er niet toe dat eiser geen beroep kan doen op artikel 13 van Besluit 1/80.
5.4 De standstillbepaling van artikel 13 van Besluit 1/80 moet worden gezien in het licht van de doelstelling van Besluit 1/80: het bijdragen aan de verwezenlijking van het doel van de Associatieovereenkomst, door de geleidelijke invoering van het vrije verkeer van werknemers. Daartoe beoogt artikel 13 de situatie te scheppen waarin de autoriteiten zich onthouden van het vaststellen van bepalingen die de verwezenlijking van die doelstelling hinderen.
5.5 Niet in geschil is dat de norm voor ongewenstverklaring bij de invoering van het Vb 2000, op 1 april 2001, soepeler was dan de norm ten tijde van het bestreden besluit. Ingevolge artikel 3.86 van het Vb 2000 was vanaf 1 april 2001 tot 16 juli 2002 voor ongewenstverklaring bij een verblijfsduur van minder dan drie jaar een gevangenisstraf met een onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deel van meer dan negen maanden vereist, terwijl naar de huidige bepaling een gevangenisstraf met een onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deel van zes maanden voldoende is. Daarmee is thans in elk geval sprake van een aanscherping van de regelgeving ten opzichte van de situatie in 2001.
Ongeacht de vraag hoe de huidige norm zich verhoudt tot de situatie op 1 december 1980, de datum van inwerkingtreding van Besluit 1/80, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet kan terugkomen van een eerdere versoepeling. Besluit 1/80 is er immers op gericht de nationale belemmeringen voor het vrije verkeer van werknemers geleidelijk af te schaffen. Hiermee is niet in overeenstemming dat eerder gewonnen terrein weer wordt prijsgegeven. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in het arrest van het Hof van 20 september 2007 (Tum en Dari, LJN: BB8030) met name in rechtsoverweging 61. Zij wijst voorts op het arrest van het Hof van 21 oktober 2003 (Abatay en Sahin), waarin in de rechtoverwegingen 69 en 70 is geoordeeld dat aan de standstillbepaling in artikel 13 van Besluit 1/80 dezelfde betekenis moet worden gehecht als aan de standstillbepaling die op zelfstandigen van toepassing is (artikel 41, eerste lid, van het aanvullend Protocol van
23 november 1970 behorend bij de Associatieovereenkomst).
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat een aanscherping van de wettelijke regeling, ook na een aanvankelijke versoepeling van deze regeling, een nieuwe beperking is in de zin van artikel 13 van Besluit 1/80 en om die reden buiten toepassing moet worden gelaten.
5.6 Dat leidt ertoe dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank bij het bestreden besluit een onjuist toetsingkader heeft gehanteerd. Nu volgens de toepasselijke regelgeving in 2001 eiser niet ongewenst kon worden verklaard, behoeft niet te worden nagegaan of de invoering van de op dat moment geldende schaal een aanscherping is ten opzichte van de situatie van 1980.
5.7 Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Nu er in dit geval geen andere uitkomst mogelijk is, immers beoordeeld naar de regelgeving van 2001 voldoet eiser niet aan de norm voor ongewenstverklaring, ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen. Hetgeen overigens door eiser is aangevoerd behoeft geen bespreking.
5.8 Nu het beroep gegrond is verklaard, dient eiser het griffierecht te worden vergoed. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1,5 punt voor het verschijnen ter zitting en nadere zitting, met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1).
III Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
rechtdoende:
1 verklaart het beroep gegrond;
2 vernietigt het bestreden besluit;
3 herroept het primaire besluit;
4 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 805,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
6 gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,-- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. drs. J. van den Bos, voorzitter, en mr. A. van ’t Laar en mr. C. Laukens, leden, en door de voorzitter en mr. I.M.L.J. Spierings, griffier, ondertekend.
De griffier,
De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 10 september 2008.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.
Afschrift verzonden op: