RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 05/15768
uitspraak van de meervoudige kamer
[eiser], eiser,
gemachtigde: mr. drs. J.M. Walls, advocaat te Dordrecht,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, thans de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 25 februari 2005 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 7 maart 2005 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij faxbericht van eveneens 7 maart 2005 heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Bij besluit van 8 april 2005 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van eveneens 8 april 2005 beroep ingesteld.
Op 14 april 2005 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening, op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende beroep.
Bij uitspraak van 3 juni 2005 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen (AWB 05/10382).
De zaak is op 28 november 2006 ter zitting van een meervoudige kamer behandeld.
Eiser en verweerder zijn ter zitting verschenen bij voornoemde gemachtigden.
Op 26 september 2007 heeft de rechtbank, met toepassing van artikel 8:68 van de Awb, besloten het onderzoek te heropenen teneinde gebruik te maken van de in artikel 8:45, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid.
Op 13 november 2007 heeft de rechtbank op het kantoor van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de AIVD) de onderliggende stukken van het op eiser betrekking hebbende ambtsbericht van 8 februari 2005 ingezien.
Bij brieven van respectievelijk 27 november 2007 en 30 november 2007 hebben partijen, gelet op artikel 87, eerste lid, tweede volzin, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna: Wiv 2002) er mee ingestemd dat de rechtbank mede op grondslag van de onderliggende stukken van het ambtsbericht uitspraak doet.
Na afloop van het heropende onderzoek heeft de rechtbank – mede gelet op de daarvoor door partijen gegeven toestemming – aanleiding gezien om op grond van artikel 8:57 van de Awb te bepalen dat het nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Op grond van artikel 67, eerste lid, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan de vreemdeling door Onze Minister (thans de Staatssecretaris) ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l van de Vw 2000.
In hoofdstuk A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is, ten aanzien van de hiervoor in artikel 67, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 genoemde grond voor ongewenstverklaring – voor zover van belang – het volgende neergelegd:
“Het betreft hier vreemdelingen die niet rechtmatig op grond van een verblijfsvergunning noch op basis van het Gemeenschapsrecht, de Overeenkomst tussen de EG en de Zwitserse Bondsstaat of het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije hier te lande verblijven. Niet is vereist dat deze vreemdelingen zich feitelijk in Nederland bevinden.
Ten aanzien van deze grond vallen de volgende categorieën te onderscheiden:
(…)
- Gevallen waarin de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Hiervoor is geen strafrechtelijke veroordeling vereist. Wel dienen er concrete aanwijzingen te zijn dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Bij het bestaan van concrete aanwijzingen dient in de eerste plaats te worden gedacht aan een ambtsbericht van de AIVD. In voorkomende gevallen kan echter ook worden uitgegaan van een ambtsbericht van onder andere (inter-nationale) ministeries of inlichtingendiensten.”
Ingevolge artikel 87, eerste lid, eerste volzin, van de Wiv 2002 blijft, in bestuursrechtelijke procedures inzake de toepassing van deze wet of de Wet veiligheidsonderzoeken waarbij Onze betrokken Minister of de commissie van toezicht door de rechtbank ingevolge artikel 8:27, 8:28 of 8:45 van de Awb wordt verplicht tot het verstrekken van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken, artikel 8:29, derde tot en met vijfde lid, van die wet buiten toepassing. Ingevolge de tweede volzin kan de rechtbank, indien onze betrokken Minister of de commissie van toezicht de rechtbank meedeelt dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken, slechts met toestemming van de andere partijen mede op grondslag van die inlichtingen of stukken uitspraak doen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan, indien door Onze betrokken Minister of de commissie van toezicht aan de rechtbank stukken dienen te worden overgelegd, worden volstaan met het ter inzage geven van de desbetreffende stukken. Van de desbetreffende stukken mag op generlei wijze een afschrift worden vervaardigd.
Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder – voor zover van belang – recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.2. Het bestreden besluit
Verweerder heeft in het bestreden besluit de ongewenstverklaring van eiser gehandhaafd. Hiertoe heeft verweerder – kort weergegeven en voor zover van belang – het volgende aangevoerd. Uit een ambtsbericht van de AIVD van 8 februari 2005, kenmerk: 2308508/01, is gebleken dat deze dienst sterke aanwijzingen heeft dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Uit een aanvullend ambtsbericht van 21 februari 2005, kenmerk: 2314695/01, is gebleken dat uit AIVD-onderzoek geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat eiser (vuur)wapengevaarlijk is, of in het bezit is van wapens van enig soort. Verweerder stelt zich op het standpunt dat mag worden uitgegaan van deze door de AIVD verstrekte informatie en verwijst daartoe naar jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Uit deze jurisprudentie blijkt dat een ambtsbericht afkomstig van het Ministerie van Buitenlandse Zaken kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies. Volgens verweerder geldt dit eveneens ten aanzien van een ambtsbericht afkomstig van de AIVD. Verweerder is voorts van mening dat door eiser geen concrete feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht waaruit zou blijken dat de informatie uit het ambtsbericht niet op waarheid berust. De enkele ontkenning van de zijde van eiser van de in het ambtsbericht genoemde activiteiten is hiervoor onvoldoende, aldus verweerder. Dit geldt eveneens voor het aanbod van eiser het bestuur en vrijwilligers van de moskee te doen horen nu deze personen volgens verweerder niet kunnen gelden als een ten opzichte van eiser objectieve bron. Met betrekking tot eisers beroep op artikel 3 van het EVRM heeft verweerder – onder verwijzing naar hetgeen hieromtrent door verweerder is overwogen in de beslissing tot afwijzing van eisers aanvraag om verlening van een verblijfvergunning asiel – gesteld dat niet aannemelijk is te achten dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst het reële risico loopt slachtoffer te worden van een met dit artikel strijdige behandeling. Tot slot is verweerder van mening dat eisers ongewenstverklaring geen schending inhoudt van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Volgens verweerder is niet aangetoond dat sprake is van familie- of gezinsleven als hiervoor bedoeld omdat eiser omtrent het door hem gestelde familie- of gezinsleven onvoldoende relevante gegevens heeft verstrekt die tot een andere conclusie kunnen leiden. De omstandigheid dat eiser twee dagen voor zijn arrestatie is verloofd maakt het voorgaande, nu eiser de gestelde relatie niet met documenten heeft onderbouwd, niet anders aldus verweerder.
2.3. Het standpunt van eiser
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij ten onrechte ongewenst is verklaard. Daartoe heeft hij – kort weergegeven en voor zover van belang – het volgende aangevoerd. Eiser ontkent de juistheid van de inhoud van het ambtsbericht van de AIVD. Volgens eiser is dit ambtsbericht slechts gebaseerd op vermoedens. Eiser stelt dat het ambtsbericht van de AIVD geen deskundigenadvies is, nu het niet voldoet aan daaraan te stellen eisen. Eiser stelt eveneens dat niet is gebleken dat verweerder inzage heeft gehad in de onderliggende stukken en dat er een zogeheten REK-check heeft plaatsgevonden. Volgens eiser dienen de onderliggende stukken door de rechtbank te worden ingezien. Verweerder stelt ten onrechte dat eiser zijn ontkenningen niet nader zou hebben onderbouwd. Tijdens de hoorzitting ten overstaan van een ambtelijke commissie heeft eiser aan verweerder een lijst met namen van getuigen overhandigd. Eiser merkt hierbij op dat hij getuigenbewijs sterker acht dan schriftelijke verklaringen. Volgens eiser stelt verweerder voorts ten onrechte en niet gebaseerd op enig wettelijk voorschrift dat verwacht mag worden dat door eiser aangeleverd tegenbewijs uit objectieve bron zou moeten komen. Met betrekking tot diens beroep op artikel 3 van het EVRM heeft eiser het volgende aangevoerd. Volgens eiser blijkt uit het individuele ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 6 april 2005 dat eiser wordt gezocht door de militaire dienstplichtautoriteiten. Eiser stelt dat hem een gevangenisstraf onder verzwaarde omstandigheden van zes maanden tot drie jaar staat te wachten. Volgens eiser dient ten minste een tiende deel van deze straf in isolatie te worden doorgebracht. Het isoleren van een gedetineerde kan onder omstandigheden een schending van artikel 3 van het EVRM opleveren, aldus eiser. In beroep legt eiser ten slotte een afschrift van zijn islamitische huwelijkscontract over en stelt voornemens te zijn een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf bij partner’ aan te vragen. Volgens eiser is zijn ongewenstverklaring in strijd met zijn recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Verweerder gaat ten onrechte voorbij aan het gegeven dat eisers ongewenstverklaring ook toekomstige toelating tot Nederland verhindert, aldus eiser.
2.4. De rechtbank overweegt het volgende
2.4.1. Verweerder heeft de ongewenstverklaring van eiser gebaseerd op het bepaalde in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Zoals blijkt uit het bestreden besluit heeft verweerder hieraan – met name – ten grondslag gelegd de conclusie dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid, zoals dat is vastgesteld in het ambtsbericht van de AIVD van 8 februari 2005 (hierna: het ambtsbericht).
In dit ambtsbericht is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“In een pand aan de [adres] te Rotterdam verblijft sinds meer dan een jaar een persoon zich noemende [eiser], [alias 1] of [alias 2]. Betrokkene is geboren in Turkije, gebruikt genoemd adres als woonadres en heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland.
Betrokkene maakt met regelmaat gebruik van het paspoort en/of het ID-bewijs van een andere persoon, t.w.
(…)
De AIVD heeft sterke aanwijzingen dat betrokkene een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Betrokkene houdt zich vanuit het genoemde pand bezig met de verspreiding van een zeer orthodoxe, antiwesterse en antidemocratische vorm van de islam. Hij richt zich daarbij met name op Turkse jongeren.”
2.4.2. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder de in dit ambtsbericht getrokken conclusie ten grondslag heeft kunnen leggen aan het bestreden besluit.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat een individueel ambtsbericht van de AIVD geen deskundigenbericht is en voorts dat verweerder het ambtsbericht niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen, zonder inzage te hebben verkregen in de aan dit ambtsbericht ten grondslag liggende stukken. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge bestendige jurisprudentie van de Afdeling kan een door verweerder aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd individueel ambtsbericht van de AIVD worden aangemerkt als een deskundigenbericht aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Dit deskundigenbericht dient daartoe op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen onder aanduiding van – voor zover mogelijk en verantwoord – de bronnen waaraan deze informatie is ontleend. Als aan die eisen is voldaan mag verweerder bij zijn besluitvorming van de juistheid van de informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid daarvan.
Ook heeft de Afdeling in haar uitspraak van 24 augustus 2006 (200602281/1, LJN: AY7477) – onder meer – als volgt overwogen:
“Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juli 2006 in zaak no. 200602107/1), is de term ‘gevaar voor de nationale veiligheid’ in de wet niet nader omschreven, wordt volgens paragraaf B1/3.2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 gevaar voor de nationale veiligheid per geval beoordeeld en is de AIVD ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 de bevoegde instantie om te onderzoeken of van zodanig gevaar sprake is. Indien uit een ambtsbericht van de AIVD op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusie dat een vreemdeling evenbedoeld gevaar oplevert ten grondslag zijn gelegd en deze conclusie niet onbegrijpelijk is zonder nadere toelichting, bestaat voor de minister geen aanleiding de aan dat ambtsbericht ten grondslag liggende stukken in te zien, tenzij de desbetreffende vreemdeling concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat ambtsbericht naar voren heeft gebracht.”
Het vorenstaande in acht nemende is de rechtbank van oordeel dat het ambtsbericht op de wijze zoals hiervoor vermeld inzicht geeft in de feiten en omstandigheden die de conclusie dragen dat de vreemdeling een gevaar voor de nationale veiligheid vormt en dat deze conclusie zonder nadere toelichting niet onbegrijpelijk is. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiser de inhoud van het ambtsbericht heeft ontkend zonder dit standpunt van een nadere onderbouwing te voorzien dan wel dit standpunt anderszins te concretiseren. Deze niet gemotiveerde ontkenning van eiser kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht. Het door eiser op een eerder moment in de onderhavige procedure gedane aanbod, het bestuur en een aantal vrijwilligers van de moskee te doen horen maakt dit niet anders aangezien door eiser niet is aangegeven op welke punten de verklaringen van de hiervoor genoemde getuigen kunnen bijdragen aan de overtuigingskracht van zijn stellingen.
Gelet op het vorenstaande kan het standpunt van eiser, dat verweerder eerst inzage in de onderliggende stukken van het ambtsbericht had dienen te verkrijgen alvorens dit ambtsbericht aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen, niet slagen.
2.4.3. In het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRC) van 8 juni 2006 in de zaak Lupsa tegen Roemenië (EHRC 2006, 98, LJN: AY5763, JV 2006, 311) is geoordeeld dat een persoon die onderworpen wordt aan een maatregel gebaseerd op nationale veiligheidsoverwegingen in staat moet zijn om de maatregel te laten toetsen door een onafhankelijk en onpartijdig orgaan dat bevoegd is om alle relevante feiten en rechtsvragen te onderzoeken, opdat de rechtmatigheid van de maatregel kan worden vastgesteld en opdat eventueel misbruik door de autoriteiten kan worden bestraft. Aan deze maatstaf is naar het oordeel van de rechtbank voldaan wanneer de rechtbank de achterliggende stukken heeft ingezien en zich zelfstandig een oordeel heeft gevormd over de feitelijke basis voor de in het ambtsbericht neergelegde bevindingen en conclusies.
Gelet op voornoemd arrest van het EHRC heeft de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 8:45 van de Awb in samenhang met artikel 87, eerste lid, van de Wiv 2002 van de bevoegdheid gebruik gemaakt om kennis te nemen van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken.
Na kennisneming van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken is de rechtbank van oordeel dat het onderzoek waarop het ambtsbericht is gebaseerd voldoende zorgvuldig is geweest en dat de bevindingen ervan de in het ambtsbericht opgenomen conclusie kunnen dragen. De aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken bevatten naar het oordeel van de rechtbank een afdoende concrete onderbouwing van de in het ambtsbericht opgenomen conclusie. In verband met artikel 87, eerste lid, van de Wiv 2002 ziet de rechtbank geen ruimte dit oordeel nader te motiveren.
2.4.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder, gezien de inhoud van het betreffende ambtsbericht, aan de ongewenstverklaring van eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ten grondslag kunnen leggen dat hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
2.4.5. Ten aanzien van eisers beroep op het bepaalde in artikel 3 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
Uit het individuele ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 6 april 2005, kenmerk DPV/AM-U050329.0065, blijkt dat eiser wordt gezocht door de militaire dienstplichtautoriteiten vanwege het niet vervullen van zijn dienstplicht. Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat hem bij terugkeer een gevangenisstraf onder verzwaarde omstandigheden (isolatie) staat te wachten.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 1 september 2006 (200602744/1, LJN: AY7706, JV 2006, 403) wordt, volgens het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Turkije/dienstplicht van 17 juli 2002, gevangenisstraf onder verzwaarde omstandigheden slechts opgelegd, indien de desbetreffende dienstplichtige in Turkije wordt aangehouden. Indien hij zich vrijwillig bij de autoriteiten meldt, is van het opleggen van zodanige gevangenisstraf geen sprake. Ook indien de vreemdeling in Turkije een gevangenisstraf, als vorenbedoeld, zou worden opgelegd, is daarmee niet gegeven dat hij een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De enkele
– algemene – stelling van de vreemdeling dat het isoleren van een gedetineerde, met name als dit langdurig en stelselmatig geschiedt of als het de bedoeling heeft de vrijheidsbeneming te verzwaren, onder omstandigheden kan worden beschouwd als foltering, dan wel onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, is daartoe niet voldoende. Aangezien eiser geen hem persoonlijk betreffende feiten of omstandigheden heeft gesteld, op grond waarvan verweerder door hem aannemelijk gemaakt moest achten dat in zijn geval een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling bestaat, is de rechtbank van oordeel dat eisers beroep op dit artikel niet kan slagen.
2.4.6. Ten aanzien van eisers beroep op het bepaalde in artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
Uitgaande van de omstandigheid dat er tussen eiser en zijn verloofde sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM en dat door de onmogelijkheid om dat gezinsleven hier te lande uit te oefenen dan wel om de verloofde voor korte tijd te bezoeken, sprake is van inmenging in dat gezinsleven, is de rechtbank bij de beoordeling van de vraag of deze inmenging gerechtvaardigd is op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM, met verweerder van oordeel dat aan dit gezinsleven geen relevant gewicht toekomt, nu eiser de relatie gedurende illegaal verblijf is aangegaan en de relatie kennelijk heeft geïntensiveerd op het moment dat hij al wist dat hij om reden van nationale veiligheid in Nederland tot ongewenst vreemdeling was verklaard. Gelet hierop kan eisers beroep op dit artikel evenmin slagen.
2.4.7. Het beroep is derhalve ongegrond.
Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
De rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.A.C. Prins, voorzitter, en mrs. A.P. Hameete en M.G.L. de Vette, leden, en door de voorzitter en mr. C. Willemsen, griffier, ondertekend.
De griffier,
De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Men dient een afschrift van de uitspraak mee te zenden.