RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Sector Bestuursrecht
uitspraak: 23 september 2008
[...],
geboren op [...],
verblijvende te [...],
[...],
IND dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
eiser,
gemachtigde: mr. J.F. de Ruijter de Wildt, advocaat te Groningen;
De Staatssecretaris van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. R. Visser, werkzaam bij de IND.
Bij besluit van 31 januari 2008 heeft verweerder het verblijfsrecht van eiser op grond van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (de Richtlijn) beëindigd. Voorts heeft verweerder eiser op grond van artikel 67 Vw 2000 ongewenst verklaard. Eiser heeft daartegen op 12 februari 2008 een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 29 februari 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 6 maart 2008 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep door een meervoudige kamer heeft plaatsgevonden ter zitting van 20 juni 2008. Namens eiser is zijn gemachtigde ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De rechtbank ziet zich eerst gesteld voor de vraag of eiser, gelet op de omstandigheid dat hij ongewenst is verklaard en hij derhalve gelet op het derde lid van voornoemd artikel 67, Vw 2000 geen rechtmatig verblijf kan hebben in Nederland, belang heeft bij een beoordeling van het onderhavige beroep voor zover het betrekking heeft op de verblijfsbeëindiging grond van de Richtlijn 2004/38/EG.
Naar het oordeel van de rechtbank dient voornoemde vraag bevestigend te worden beantwoord en heeft eiser belang bij een beoordeling van zijn beroep. Redengevend daartoe is de omstandigheid dat het verblijfsrecht op grond van voornoemde Richtlijn bestaat tot dat is gebleken dat het verblijfsrecht is beëindigd, zodat de vraag of verweerder op juiste gronden tot verblijfsbeëindiging is overgegaan, erg nauw verweven is met de vraag of verweerder eiser ongewenst heeft kunnen verklaren. Verweerders verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juli 2006, JV 2006/347, gaat niet op omdat deze uitspraak betrekking heeft op een andere situatie dan de onderhavige.
Voorts overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 8, eerste lid en onder e, Vw 2000 bepaalt dat een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Artikel 8.22, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bepaalt dat de Minister het rechtmatig verblijf kan ontzeggen of beëindigen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
Artikel 27, eerste en tweede lid van de Richtlijn bepaalt het volgende.
1.Onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.
2.De om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen moeten in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.
Artikel 28, eerste lid van de Richtlijn bepaalt het volgende. Alvorens een besluit tot verwijdering van het grondgebied om redenen van openbare orde of openbare veiligheid te nemen, neemt een gastland de duur van het verblijf van de betrokkene op zijn grondgebied, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het gastland en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong, in overweging.
De rechtbank ziet zich, gelet op voornoemde regelgeving, gesteld voor de vraag of verweerder op juiste gronden het besluit heeft genomen dat de vrijheid van verkeer en verblijf van eiser wordt beperkt om redenen van openbare orde, omdat het gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
Verweerder stelt zich in dit verband op het standpunt dat sprake is van verwijtbaar persoonlijk gedrag, omdat eiser is veroordeeld tot vier jaar en zes maanden gevangenisstraf. De bedreiging is volgens verweerder actueel, omdat eiser na zijn detentie in vrijheid zal worden gesteld en hij nog geen positief gedrag in de maatschappij heeft laten zien. Gelet op de aard van de misdrijven, waaronder een drugsdelict, meent verweerder dat sprake is van een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving.
Eiser stelt dat uit de regelgeving blijkt dat een veroordeling niet voldoende is om het verblijfsrecht te beëindigen. Uit de omstandigheden van het geval moet blijken dat het persoonlijke gedrag een actuele bedreiging oplevert voor de Nederlandse openbare orde. Het enkel raadplegen van het documentatieregister is onvoldoende. Voorts meent eiser dat verweerder ten onrechte aan hem tegenwerpt dat hij niet heeft laten zien dat hij zijn leven heeft gebeterd, omdat hij na zijn vrijlating direct in vreemdelingendetentie is gezet en vervolgens aan de Britse autoriteiten zal worden overgedragen. Eiser meent verder dat hij gelet op voornoemde overdracht aan de Britse autoriteiten geen actuele bedreiging vormt.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder op juiste gronden tot de conclusie gekomen dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt en heeft verweerder kunnen besluiten om het verblijf van eiser om redenen van openbare orde te beëindigen.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Eiser is bij uitspraak van 15 maart 2006 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren en zes maanden wegens het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 2, aanhef en onder A van de Opiumwet, meermalen gepleegd en het opzettelijk gebruik maken van een niet op zijn naam geteld reisdocument als bedoeld in artikel 231, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht, meermalen gepleegd. De uitvoering van de gevangenisstraf is op 17 maart 2008 voltooid. Voorts blijkt dat de internationale rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 4 januari 2006 het verzoek om uitlevering aan de Britse autoriteiten heeft toegewezen. Inmiddels is eiser aan de Britse autoriteiten overgedragen.
Verweerder heeft eiser op grond van artikel 67, eerste lid en onder b, Vw 2000 ongewenst verklaard, omdat hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem terzake de maatregel als bedoeld in artikel 37a WvSr is opgelegd. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is, gelet op de veroordeling van eiser door de rechtbank Rotterdam, bij uitspraak van 15 maart 2006, dat artikel 67 Vw 2000 grond biedt om eiser ongewenst te verklaren.
De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit niet uitsluitend gebaseerd is op het strafblad van eiser maar ook op het persoonlijke gedrag en de verklaringen van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel en is de enkele strafrechtelijke veroordeling als zodanig niet de exclusieve reden geweest voor het besluit eiser ongewenst te verklaren en daarmee het verblijf op grond van Richtlijn 2004/38/EG te beëindigen. In dit verband acht de rechtbank van belang dat eiser heeft verklaard dat hij naar Nederland is gekomen met als doel het oplichten van toeristen. Blijkens het proces-verbaal ten overstaan van de Hoofdagent van het Regionaal politiekorps Rotterdam-Rijnmond heeft eiser op 23 mei 2005 verklaard dat hij in 2004 naar Nederland is gekomen met als doel het oplichten van toeristen. Eiser heeft zich nooit bij de vreemdelingendienst gemeld, hij heeft nooit gewerkt en hij wil ook niet werken. Eiser heeft geen familie of relatie in Nederland en hij kwam graag naar Nederland voor de prostitutie, het uitgaan en de drank. Verder heeft eiser, naar eigen zeggen, geen redenen om in Nederland te zijn. Voorts heeft eiser op 5 juni 2007 tijdens een verhoor in het kader van het vreemdelingentoezicht verklaard ten onrechte te zijn veroordeeld, vanwege zijn vriendin naar Nederland te zijn gekomen, maar verder niet over zijn vriendin te willen uitwijden. Verder heeft hij verklaard kwaad te zijn en zijn handtekening nergens onder te willen plaatsen.
Gelet op voornoemde verklaringen en gelet op de omstandigheden dat eiser is veroordeeld tot een niet geringe gevangenisstraf van vier jaren en zes maanden vanwege het meermalen binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van verboden middelen als bedoeld in de Opiumwet en het meermalen opzettelijk gebruik maken van een niet op zijn naam gesteld reisdocument, is verweerder naar het oordeel van de rechtbank op juiste gronden tot de conclusie gekomen, dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Eiser heeft zich meermalen schuldig gemaakt aan een drugsdelict, een delict dat blijkens de internationale jurisprudentie als zeer ernstig wordt beschouwd en over het algemeen voldoende grond oplevert voor het oordeel dat sprake is van een ernstige bedreiging van de openbare orde.
Het voorgaande biedt verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende grond om te kunnen concluderen dat eiser een voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Nu voorts niet is gebleken dat verweerder ter motivering van het besluit algemene preventieve redenen heeft aangevoerd, kan verweerders besluit om het verblijf van eiser om redenen van openbare orde te beëindigen de rechterlijke toets doorstaan. De omstandigheden dat eiser niet in de gelegenheid is geweest te laten zien dat hij zijn leven heeft gebeterd en dat hij inmiddels aan de Britse autoriteiten is overgedragen, maken naar het oordeel van de rechtbank niet dat geen sprake is van een actuele bedreiging zoals voornoemd. Hierbij acht de rechtbank van belang dat er zich geen feiten hebben voorgedaan die tot het oordeel leiden dat de actuele bedreiging die het gedrag van eiser voor de openbare orde vormt, is verdwenen of sterk is verminderd. Uit het procesdossier komt veeleer naar voren dat eiser volhardt in de door hem ingenomen stellingen en niet bereid is zijn gedrag ten positieve te veranderen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op juiste gronden het verblijfrecht van eiser heeft kunnen beëindigen en hem ongewenst te verklaren.
Het beroep is daarom ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. In gevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Wentholt, voorzitter, mr. L.J. Hofstra en mr. W.P. Claus, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2008 in tegenwoordigheid van mr. M. Buikema als griffier.