RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, enkelvoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr : AWB 08/31512
V-nummer: [v-nummer]
Inzake:
[eiser], eiser,
gemachtigde mr. C. Chen, advocaat te Rotterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. G.M.F. Mensink.
1 Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] en de Chinese nationaliteit te bezitten.
2 Op 1 september 2009 is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 28 augustus 2008 waarbij eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) de maatregel van bewaring is opgelegd.
3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 11 september 2008. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.P. Bouma. Tevens was aanwezig G.S. Nie, tolk Mandarijn.
1 Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
2 Gemachtigde van eiser heeft aangevoerd dat eiser de Chinese nationaliteit heeft en niet beschikt over enig identiteitsdocument. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 5 september 2009 (LJN: BE9987 en BE9988) stelt de gemachtigde dat geen zicht op uitzetting bestaat. Voorts voert de gemachtigde aan dat uit het individuele ambtsbericht van 8 februari 2002 slechts volgt dat de door eiser verstrekte persoonsgegevens niet door het Ministerie van Buitenlandse Zaken konden worden geverifieerd en niet dat eiser over zijn identiteit zou hebben gelogen. Overigens zou ook bij een valse identiteit het zicht op uitzetting ontbreken gelet op voornoemde jurisprudentie van de afdeling.
3 Namens verweerder is aangevoerd dat er wel zicht op uitzetting bestaat. De aangehaalde uitspraken van de Afdeling zijn gedaan in individuele gevallen en betreffen een oordeel over de feiten en omstandigheden die in die zaken, tot en met de zitting in die zaken, bekend waren. Thans zijn nieuwe feiten en omstandigheden met betrekking tot laissez-passerafgifte door de Chinese autoriteiten bekend. Zo is het diplomatieke verkeer tussen de Nederlandse overheid en de Chinese autoriteiten voortgezet, in de vorm van een overleg op 1 september 2008 op hoog ambtelijk niveau, (mede) ter voorbereiding op een op 8 september 2008 gehouden lunchoverleg tussen de Minister van Justitie en de Chinese ambassadeur. Hierbij heeft de Chinese ambassadeur de indruk achtergelaten dat de samenwerking de komende tijd kan worden verbeterd. Deze indruk, (mede) bezien in het licht van andere contacten tussen de Chinese en Nederlandse autoriteiten, zoals het gesprek tussen de minister-president en zijn Chinese ambtgenoot, is een belangrijk signaal dat op korte termijn zal worden overgegaan tot de afgifte van laissez-passers. Ook is er op 9 september 2008 door de Chinese autoriteiten een laissez-passer afgegeven, vermoedelijk via tussenkomst van de IOM.
Voorts is aangevoerd dat van elke vreemdeling kan worden verwacht dat hij concrete en verifieerbare handelingen verricht om zijn identiteit te onderbouwen, zoals ook blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2008 (LJN: BD6659). Deze verplichting geldt des te sterker voor een vreemdeling die heeft aangegeven over een reisdocument te beschikking, waarmee de discussie over een vervangend reisdocument overbodig wordt. Uit een uitspraak van de Afdeling van 4 september 2008 (LJN: BF0502) blijkt dat vrijwillige terugkeer niet buiten de omvang van de medewerkingsplicht van de vreemdeling wordt geplaatst.
4 De rechtbank overweegt het volgende.
4.1 Niet is betwist dat de maatregelen van staandehouding en ophouding voor verhoor op rechtmatige wijze zijn toegepast.
4.2.1 Zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn moet in elk stadium van de bewaring bestaan, daar vreemdelingenbewaring ingevolge de aanhef van artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000, slechts is toegestaan met het oog op de uitzetting van de vreemdeling. Hieruit volgt, dat wanneer het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn op enig moment komt te ontvallen, de bewaring moet worden opgeheven en dat wanneer het op het moment van oplegging van de maatregel niet bestond, de maatregel niet mocht worden opgelegd.
Of het zicht op uitzetting later opnieuw dan wel alsnog ontstaat, doet aan de verplichting tot opheffing, of de onmogelijkheid tot oplegging, niet af. In een dergelijk geval zal verweerder, indien daartoe overigens aanleiding bestaat, op een later moment een (nieuwe) maatregel kunnen opleggen.
4.2.2 In haar uitspraak van 5 september 2008 (LJN: BE9987) heeft de Afdeling onder andere het volgende overwogen:
“[…]
2.1.1. […] [Van] een vreemdeling op wie de rechtsplicht rust Nederland te verlaten, [kan] worden gevergd dat hij actieve en volledige medewerking verleent aan het verkrijgen van concrete en verifieerbare gegevens, waaronder documenten, die nodig zijn om de beoogde uitzetting te bewerkstelligen en dat hij ook zelf de nodige, controleerbare inspanningen verricht om dergelijke gegevens te verkrijgen. […]
2.2.1. Zoals hiervoor onder 2.1.1 reeds is overwogen, kan van een in bewaring gestelde vreemdeling worden gevergd dat hij actieve en volledige medewerking verleent. Hoewel de verplichting daartoe ook geldt in de situatie dat ondanks zodanige medewerking niet tot uitzetting kan worden gekomen, kan de desbetreffende vreemdeling in dat geval niet langer ter motivering van de bewaring worden tegengeworpen dat hij niet of in onvoldoende mate aan zijn verplichting tot medewerking voldoet.
2.2.3. […] [De] staatsecretaris [verricht] weliswaar de nodige inspanningen […] op diplomatiek niveau, doch hieruit blijkt niet van concrete aanknopingspunten die de verwachting rechtvaardigen dat thans op korte termijn zal kunnen worden overgegaan tot uitzetting van Chinese vreemdelingen naar China, ook als de vreemdeling de vereiste medewerking verleent. De staatssecretaris heeft over de inhoud van de gevoerde gesprekken noch over de termijn waarbinnen een verandering in de houding van de Chinese autoriteiten mag worden verwacht ter zitting van 21 augustus 2008 helderheid kunnen verschaffen. Onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat thans het zicht op uitzetting is komen te ontbreken, zodat de inbewaringstelling van de vreemdeling met ingang van voormelde datum onrechtmatig moet worden geacht.
[…]”
4.2.3 Deze rechtbank, deze nevenzittingsplaats, heeft in haar uitspraak van 29 augustus 2008 (LJN: BF0189) onder andere het volgende overwogen:
“[…]
4.3 Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder op zowel politiek als diplomatiek niveau inspanningen verricht teneinde verbetering in de behandelduur en de afhandeling van verzoeken om afgifte van vervangende reisdocumenten door de Chinese autoriteiten te bewerkstelligen. […] [N]iet is gebleken dat de Chinese autoriteiten tot hervatting van de afgifte van laissez-passers zijn overgegaan, dan wel concrete afspraken hieromtrent zijn gemaakt. […] Naar het oordeel van de rechtbank blijven verweerders beschouwingen steken in hoopvolle verwachtingen en kan bij deze stand van zaken niet worden gesproken van een reële verwachting dat de inspanningen van verweerder op korte termijn zullen leiden tot een veranderde houding van de Chinese autoriteiten. Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat niet kan worden gesteld dat thans sprake is van reëel zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn voor Chinese vreemdelingen die niet in het bezit zijn van een paspoort.
[…]”
4.2.4 Gesteld, noch gebleken, is dat eiser over een Chinees paspoort beschikt of beschikt heeft. Zoals zowel deze rechtbank als de Afdeling heeft overwogen, bestaat er dan geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bij de stand van zaken zoals die bekend was ten tijde van het sluiten van de onderzoeken ter zitting in die beide zaken.
4.2.5 Het betoog van verweerder dat er een relevante wijziging van de stand van zaken heeft plaatsgevonden, waardoor thans voor Chinese vreemdelingen wél kan worden gesproken van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn, wordt verworpen.
4.2.5.1 De overleggen van 1 september 2008 en 8 september 2008 zijn beide gelegen na de inbewaringstelling van eiser en de resultaten ervan kunnen reeds daarom niet bijdragen aan de onderbouwing van het zicht op uitzetting ten tijde van de inbewaringstelling. Datzelfde geldt voor de gestelde laissez-passerafgifte van 9 september 2008.
Het komt niet onaannemelijk voor dat ten tijde van de inbewaringstelling al bekend was dat de genoemde overleggen zouden plaatsvinden. Dit kan, mocht komen vast te staan dat deze aanname juist is, echter evenmin gelden als een nieuwe omstandigheid ten opzichte van de eerdere situatie. Immers, dat op hoog diplomatiek en politiek niveau overleg plaatsvond was reeds bekend.
4.2.5.2 Daarnaast is het resultaat van de overleggen niet meer dan een indruk van de Minister van Justitie. Hoewel dergelijke indrukken op diplomatiek niveau relevant zijn, blijkt daaruit nog niet van de ook naar het oordeel van de Afdeling benodigde concrete aanknopingspunten die de verwachting rechtvaardigen dat op korte termijn zal kunnen worden overgegaan tot uitzetting van Chinese vreemdelingen naar hun land van herkomst.
De laissez-passerafgifte van 9 september 2008 is geen concreet aanknopingspunt, omdat verweerder ook nadat ter zitting daarover vragen zijn gesteld door de recht¬bank niet heeft kunnen aangeven onder welke omstandig¬heden deze is afgegeven. Verweerder heeft niet kunnen aangeven of de vreemdeling over enige documenten beschikte en zo ja, over welke. Evenmin heeft verweerder concrete informatie kunnen verschaffen over de wijze waarop de laissez-passer is aangevraagd, anders dan dat “vermoedelijk” sprake was van een aanvraag met tussenkomst van de IOM.
4.2.6 Zoals uit de aangehaalde uitspraak van de Afdeling blijkt, kan aan een ongedocumenteerde Chinese vreemdeling de omstandigheid dat hij niet de vereiste medewerking verleent aan zijn uitzetting niet langer ter motivering van de bewaring worden tegengeworpen.
4.2.7 De rechtbank concludeert dan ook uit het voorgaande dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn vanaf de aanvang van de bewaring heeft ontbroken. Hetgeen is aangevoerd omtrent het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken behoeft geen bespreking.
4.3 Het beroep is derhalve gegrond en de maatregel dient te worden opgeheven met ingang van 12 september 2008.
4.4 Voorts acht de rechtbank voldoende gronden aanwezig om schadevergoeding toe te kennen, waarvan de hoogte als volgt is vastgesteld:
- voor 4 dagen onrechtmatige bewaring in een politiecel (van 28 augustus 2008 tot 1 september 2008, oud normbedrag): 4 x € 95,- = € 380,-;
- voor 11 dagen onrechtmatige bewaring in een huis van bewaring (van 1 september 2008 tot 12 september 2008, nieuw normbedrag): 11 x € 80,- = € 880,-.
Het totale bedrag aan schadevergoeding komt daarmee op € 1.260,-.
4.5 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1.) Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
De rechtbank ’s-Gravenhage:
1 verklaart het beroep gegrond;
2 beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 12 september 2008;
3 wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser schadevergoeding toe ten bedrage van € 1.260, ten laste van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie), te betalen door de griffier van de rechtbank;
4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. J. van den Bos, rechter, en door deze en mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op: 12 september 2008.
Rechtsmiddel
Krachtens artikel 95 van de Vw 2000 staat tegen deze uitspraak hoger beroep open. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder d, van de Vw 2000 staat geen afzonderlijk hoger beroep open tegen de beslissing op het verzoek om schadevergoeding. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is één week na verzending van de uitspraak. Bij het beroep¬schrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, hoger beroep vreemdelingen¬zaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.