RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudend te MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 08 / 33175 VRONTN
UITSPRAAK, als bedoeld in artikel 94, derde lid, juncto artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen
[eiser], thans verblijvend op de Detentieboot Dordrecht te Dordrecht, eiser,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Kenmerk: [..]
V-nummer: [..]
Eiser, die stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Chinese nationaliteit te bezitten, is bij besluit van 11 september 2008 in bewaring gesteld.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Daarbij is tevens verzocht om de toekenning van een schadevergoeding.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft op 22 september 2008 plaatsgehad. Eiser is daarbij vanaf zijn plaats van detentie, met behulp van een tolk in de Chinese taal, via het zogeheten “telehoren” gehoord op zijn beroep en is bijgestaan door J.P.M. Sio, advocaat te Breda.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P.M.W. Jans, ambtenaar ten departemente.
Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de in geding zijnde vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
In dit kader heeft eiser, met een beroep op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in de zaak nr. 200805982/1 (LJN: BE9987) van 5 september 2008, aangevoerd dat er geen zicht bestaat op de uitzetting binnen een redelijke termijn van hem naar China.
De bewaring is derhalve onrechtmatig en dient, onder toekenning van een schadevergoeding, opgeheven te worden.
Tot een dergelijke conclusie komt eiser ook om de reden dat hij eerder, van 3 maart 2008 tot en met 18 juni 2008, in bewaring gesteld is geweest en deze bewaring is opgeheven zonder dat het tot een uitzetting van hem naar China gekomen is. Niet valt volgens eiser in te zien waarom een uitzetting van hem naar China thans wel kans van slagen zou hebben.
In reactie hierop heeft verweerder aangevoerd dat, kort gezegd, aan voormelde uitspraak van de Afdeling niet die zeggingskracht kan worden toegekend dat derhalve in alle relevante zaken het zicht op uitzetting naar China is komen te ontbreken. Elke zich daarvoor lenende zaak dient op de individuele merites te worden beoordeeld.
Verweerder is voorts van mening dat sinds voormelde uitspraak van de Afdeling ontwikkelingen hebben plaatsgehad die het zicht op uitzetting binnen redelijke termijn van vreemdelingen naar China, zo dat al ooit was komen te ontbreken, hebben doen herleven. Sinds 5 september 2008 zijn de diplomatieke contacten tussen verweerder en de Chinese autoriteiten voortgezet, is er, op een aanvraag daartoe van verweerder, op 8 september 2008 door de Chinese autoriteiten een laissez-passer afgegeven en heeft verweerder op 8 september 2008 een gesprek gehad met de Chinese ambassadeur waarbij laatstgenoemde bij verweerder de indruk heeft achtergelaten dat de samenwerking kan worden verbeterd.
Daar de eerdere bewaring van eiser beëindigd is naar aanleiding van een belangenafweging, waarin het al dan niet bestaan van zicht op uitzetting niet is betrokken, behoeven er daaromtrent geen nieuwe feiten of omstandigheden ter rechtvaardiging van het huidige besluit aangetoond te worden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Dat bij de belangenafweging die tot de opheffing van eisers eerdere bewaring heeft geleid verweerder wel degelijk, en dit in weerwil van hetgeen hij ter zitting heeft betoogd, het al dan niet bestaan van het zicht op uitzetting heeft betrokken, heeft eiser niet aannemelijk kunnen maken. Een situatie als waar eiser op doelt, en waarbij verweerder aan dient te tonen dat anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere bewaring thans wel zicht op uitzetting bestaat, doet zich hier niet voor en eisers grief kan niet tot het door hem voorgestane doel leiden.
De rechtbank is voorts van oordeel dat geen sprake is van een verandering van feiten en/of omstandigheden die de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van zicht op de uitzetting van eiser naar China binnen een redelijke termijn.
Uit het enkele feit dat in één individueel geval een laissez-passer is afgegeven, kan niet worden afgeleid dat de recente contacten op verschillende niveaus met de Chinese autoriteiten hebben geleid tot een structureel gewijzigde opstelling van deze autoriteiten in die zin dat daarmee een trend is gezet en dat ook in andere gevallen de beslissing op openstaande aanvragen tot afgifte van laissez-passers binnen redelijke termijn kan en mag worden verwacht.
De rechtbank betrekt bij dit oordeel het feit dat verweerder ter zitting te kennen heeft gegeven dat na 8 september 2008 geen verdere laissez-passers zijn afgegeven, dat verweerder niet weet waarom in de desbetreffende zaak een laissez-passer is afgegeven en dat verweerder ook niet weet of en zo ja, wanneer de beslissing op overige, openstaande aanvragen tot afgifte van laissez-passers kan worden verwacht.
Dat de Chinese ambassadeur op 8 september 2008 bij verweerder de indruk heeft achtergelaten dat de samenwerking kan worden verbeterd, maakt een en ander niet anders. De Chinese ambassadeur heeft immers niet de indruk achtergelaten dat de samenwerking zal worden verbeterd.
Nu er geen zicht op uitzetting van eiser naar China binnen een redelijke termijn aanwezig wordt geoordeeld, voldoet eisers bewaring niet aan de daaraan in artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 gestelde vereisten.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. De maatregel dient met ingang van heden, 24 september 2008, te worden opgeheven.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank voorts van oordeel dat de bewaring van meet af aan onrechtmatig is. Derhalve ziet de rechtbank gronden aanwezig om eiser een schadevergoeding toe te kennen. De rechtbank is van oordeel dat eiser vanaf aanvang bewaring, zijnde 11 september 2008, een schadevergoeding dient toe te komen. Eiser heeft sindsdien dertien dagen in bewaring doorgebracht, waarvan 1 dag op een bureau van politie en 12 dagen in een huis van bewaring
Mede gelet op de met ingang van 1 september 2008 verhoogde normbedragen, komt volgens vast beleid en vaste jurisprudentie van deze rechtbank derhalve aan eiser een schadevergoeding toe van totaal € 1.065,- ( 1 x € 105,- en 12 x € 80,-).
De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te veroordelen in de door eiser in verband met de onderhavige procedure redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiser twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Nu aan eiser ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 24 september 2008;
- wijst het verzoek tot schadevergoeding toe en kent aan eiser een schadevergoeding toe, groot € 1.065,-, ten laste van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie), te betalen door de griffier van de rechtbank;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Aldus gedaan door M.B. Bax in tegenwoordigheid van G. de Keijzer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 september 2008.
w.g. G. de Keijzer w.g. M.B. Bax
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 1.065,- (zegge: eenduizendvijfenzestig Euro)
Aldus gedaan op 24 september 2008 door M.B. Bax
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt één week na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.