ECLI:NL:RBSGR:2008:BF2177

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08 / 2658
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning voor medische behandeling en de vraag naar verantwoord reizen

In deze zaak gaat het om een vreemdeling die een aanvraag heeft ingediend voor een verblijfsvergunning onder de beperking 'medische behandeling'. Deze aanvraag is afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie, die zich baseerde op een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA). De eiser betwist de afwijzing en stelt dat de vraagstelling aan het BMA niet correct en onvolledig is geweest. Hij is van mening dat niet alleen de mogelijkheid om te reizen, maar ook de vraag of het verantwoord is om te reizen, aan het BMA had moeten worden voorgelegd.

De rechtbank overweegt dat de formulering van de vraag aan het BMA moet worden beoordeeld in de context van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Deze bepaling is van toepassing wanneer het niet verantwoord is om de vreemdeling te laten reizen. De rechtbank concludeert dat de vraag of de vreemdeling 'kan' reizen voldoende ruim is geformuleerd en dat het BMA deze vraag ook zo heeft opgevat. De rechtbank stelt vast dat er medische behandelmogelijkheden in Turkije zijn en dat de eiser, hoewel hij begeleiding nodig heeft, in staat is om te reizen.

De rechtbank komt tot de conclusie dat de Staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning, omdat hij niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Het beroep van de eiser wordt ongegrond verklaard. De rechtbank wijst erop dat er geen omstandigheden zijn die aanleiding geven tot een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittinghoudende te Roermond
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Vreemdelingenkamer
Procedurenummer: AWB 08 / 2658
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
[eiser], eiser,
gemachtigde mr. C.J. Driessen,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
1. Procesverloop
1.1. Bij fax van 21 januari 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 28 december 2007. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser van 25 juni 2007 gericht tegen het besluit van 13 juni 2007 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder geweigerd eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), onder de beperking verband houdende met ‘medische behandeling’, te verlenen.
Bij schrijven van 29 januari 2008 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend.
1.2. Voorts heeft eiser op 21 januari 2008 de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht bij wege van voorlopige voorziening uitzetting te verbieden tot op het beroep is beslist.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. De ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiser gezonden.
1.4. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 24 juni 2008. Aldaar heeft eiser zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.A.M.W. ‘t Hoen.
1.5. Voormeld verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (met procedurenummer AWB 08/2659) is op 24 juni 2008 eveneens ter zitting behandeld.
2. Overwegingen
2.1. Eiser, geboren op [1964] en van Turkse nationaliteit, heeft op 29 januari 2007 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder de beperking verband houdende met ‘medische behandeling’.
2.2. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen omdat eiser niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv). Volgens verweerder is voorts niet gebleken dat eiser kan worden vrijgesteld van het mvv vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, onder c, van de Vw 2000, dan wel op grond van artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Verweerder heeft dit besluit doen steunen op het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 20 april 2007.
2.3. Eiser meent dat bij verblijf in en/of reizen naar Turkije een medische noodsituatie zal ontstaan. Een en ander zal met een medisch deskundigenrapport nader worden onderbouwd. Voorts meent eiser dat de vraagstelling van de IND aan het BMA niet correct en onvolledig is geweest. Eiser verwijst in dit kader naar de uitspraak van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ‘s-Hertogenbosch van 4 december 2007, AWB 07/28809, waarin de rechtbank heeft overwogen dat aan het BMA ten onrechte niet de vraag is voorgelegd of het gelet op de gezondheidstoestand van eiser, niet alleen mogelijk is, maar ook verantwoord is om te reizen en in Turkije te verblijven.
2.4. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
2.5. Blijkens het gestelde in onderdeel B1.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) dient voor de vrijstelling, zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 te worden beoordeeld of de vreemdeling in staat is te reizen naar zijn land van herkomst of bestendig verblijf en in staat wordt geacht daar de behandeling af te wachten van de door hem in te dienen mvv aanvraag.
2.6. Ingevolge artikel 3.71, eerste lid van het Vb 2000, zijnde een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de Vw 2000, wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. In het vierde lid van dit artikel is neergelegd dat verweerder het eerste lid buiten toepassing kan laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel kan leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, de zogenaamde hardheidsclausule. Deze wordt blijkens het bepaalde in onderdeel B8/3.3 van de Vc 2000 onder meer van toepassing geacht indien, bij het uitblijven van medische behandeling in het land van herkomst, een medische noodsituatie zou ontstaan.
2.7. Vast staat dat eiser niet in het bezit is van een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
2.8. Kern van het geschil vormt de vraag of verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 dan wel ten onrechte de hardheidsclausule van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 niet van toepassing heeft geacht op eiser. De rechtbank beantwoord die vraag ontkennend waartoe als volgt wordt overwogen.
2.9. Zoals blijkt uit de BMA nota van 20 april 2007 heeft eiser klachten van angst en depressiviteit met suïcidale neigingen. Vermeld wordt dat hij last heeft van nachtmerries, slaapstoornissen, piekeren en woede. Voor deze klachten ontvangt eiser ondersteunende gesprekken bij een psycholoog. Deze heeft eiser aangemeld bij de crisisdienst van het AMC. De psycholoog heeft tevens de suggestie gedaan dat eiser zich bij de huisarts dient aan te melden in verband met het eventueel voorschrijven van medicatie. Volgens de voornoemde BMA-nota zijn er voldoende adequate behandelmogelijkheden in Turkije aanwezig.
Een medische noodsituatie is volgens de BMA-nota op korte termijn niet uit te sluiten. Eiser moet wel geacht worden te kunnen reizen, eiser dient daarbij wel begeleid te worden door een psychiatrische verpleegkundige.
2.10. Van de zijde van eiser is de inhoud van de betreffende BMA nota, noch van de onderliggende SOS informatie weersproken. In de BMA-nota is weliswaar geconcludeerd dat er bij het uitblijven van medische behandeling een medische noodsituatie ontstaat, nu er echter tevens is geconcludeerd dat er medische behandeling in het land van herkomst aanwezig is, hetgeen door eiser niet is betwist, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat er geen sprake is van een medische noodsituatie.
2.11. De rechtbank is van oordeel dat de formulering van de vraag aan BMA moet worden beoordeeld in het verband waarin deze vraag is gesteld. Dit verband is de vraag naar de toepasselijkheid van het bepaalde in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Deze bepaling is van toepassing wanneer het niet "verantwoord" is betrokkene te laten reizen. De betekenis en strekking van de vraag is daarmee niet louter semantisch. De vraag omvat daarmee tevens een oordeel over het verantwoord zijn van de reis. In deze context beschouwd is de formulering van de vraag of de vreemdeling "kan" reizen voldoende ruim. Dat BMA de vraag ook aldus opvat blijkt uit de diverse adviezen, die de rechtbank ambtshalve bekend zijn, waarin (medische) voorwaarden worden gesteld aan de wijze van begeleiding van de reis. Ook in het onderhavige geval heeft BMA een dergelijk advies gegeven. Nu naar het oordeel van de rechtbank eiser de aan BMA gestelde vraag beperkter heeft uitgelegd dan de feitelijke strekking ervan, kan zijn beroep op die beperktheid niet slagen.
2.12. Op grond van het vorenstaande heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser in staat moet worden geacht om te reizen als bedoeld in artikel 17, eerste lid, onder c, van de Vw 2000.
2.13. Hetgeen eiser heeft aangevoerd is niet van zulk een bijzondere aard dat dot tot de conclusie moet leiden tot de conclusie dat de afwijzing tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt.
2.14. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser, gelet op het ontbreken van een geldige mvv voor het door hem beoogde verblijfsdoel, niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘het ondergaan van medische behandeling’. Het beroep van eiser moet dan ook ongegrond worden verklaard.
2.15. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet
gebleken.
2.16. Mitsdien wordt beslist als volgt.
2.17. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
2.18. Mitsdien wordt beslist als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. V.P. van Deventer in tegenwoordigheid van mr. R.A. Debets als griffier en in afwezigheid van voornoemde griffier, uitgesproken in het openbaar in aanwezigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur als griffier op 15 september 2008.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier,
verzonden op: 19 september 2008
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.