ECLI:NL:RBSGR:2008:BF1959

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/41020
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van vreemdeling met tbs en repatriëring naar land van herkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 september 2008 uitspraak gedaan in het geschil tussen een Bosnische vreemdeling, die onder de maatregel van ter beschikking stelling (tbs) valt, en de Staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling was ongewenst verklaard op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, vanwege zijn veroordelingen voor ernstige misdrijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling in een Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC) Veldzicht verblijft, waar hij wordt voorbereid op repatriëring naar Bosnië-Herzegovina. De rechtbank heeft de argumenten van de vreemdeling, die stelde dat zijn ongewenstverklaring inhumaan zou zijn en dat hij niet adequaat behandeld zou kunnen worden in zijn land van herkomst, niet gevolgd. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet zonder medische voorzieningen op straat zou komen te staan en dat de behandeling in Bosnië mogelijk is. De rechtbank heeft ook overwogen dat de belangen van de vreemdeling bij het voortzetten van zijn familieleven in Nederland niet opwegen tegen de belangen van de staat bij zijn uitzetting. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, waarmee de ongewenstverklaring in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer
meervoudige kamer
Zaaknummer: Awb 07/41020
Uitspraak in het geschil tussen:
[vreemdeling]
geboren op [geboortedatum],
van Bosnische nationaliteit,
V-nummer [V-nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. A.M. Westerhuis, advocaat te Leeuwarden
en
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. R.A. Visser, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Bij besluit van 30 juli 2007, is eiser op grond van artikel 67, eerste lid aanhef en onder b en c Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ongewenst verklaard.
1.2. Bij besluit van 2 oktober 2007, verzonden op 5 oktober 2007, heeft verweerder het bezwaar van eiser van 14 augustus 2007 tegen de ongewenstverklaring ongegrond verklaard.
1.3. Op 30 oktober 2007 heeft eiser daartegen op nader aan te voeren gronden beroep ingesteld. De gronden van beroep zijn op 21 januari 2008 ingediend.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Bij brief van 9 april 2008 heeft eiser een nadere reactie ingestuurd. Bij brief van 16 juni 2008 is door eisers gemachtigde een brief van het Forensisch Psychiatrische Centrum Veldzicht overgelegd.
1.5. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 24 juni 2008. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is een tolk verschenen. Voorts is de heer [naam], maatschappelijk werker bij tbs inrichting Veldzicht en ondermeer belast met de overdracht naar het land van herkomst van ongewenst verklaarde tbs-gestelde vreemdelingen, verschenen. Verweerder is, zonder bericht, niet verschenen. De rechtbank heeft daarop het onderzoek ter zitting geschorst. Bij brief van 18 augustus 2008 heeft de rechtbank vragen gesteld aan verweerder. De behandeling ter zitting is voortgezet op 12 augustus 2008. Eiser is verschenen met zijn gemachtigde. Ook is een tolk verschenen. Voorts is de heer [naam], voornoemd, verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2. Rechtsoverwegingen
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Eiser is afkomstig uit Bosnië Herzegovina. Hij heeft op 4 mei 1994 aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf ingediend. Met ingang van 27 juli 1994 is hij in aanmerking gebracht voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Met ingang van 4 april 1998 is hem een vergunning tot verblijf zonder beperkingen verleend. Deze verblijfsvergunning is op 21 februari 2001 omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
2.2. Bij vonnis van 17 september 1997 is door de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Assen bepaald dat eiser dient te worden opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, dit in verband met een op 8 maart 1997, respectievelijk op 1 mei 1997 gepleegde zware mishandeling en bedreiging. Bij vonnis van 17 april 2002 is eiser door de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Assen veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf en ter beschikking stelling met bevel tot verpleging (tbs), in verband met bedreiging, poging tot doodslag, meermalen gepleegd, bedreiging met zware mishandeling en een poging tot zware mishandeling. Bij vonnis van 22 mei 2003 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Leeuwarden is eiser de maatregel van ter beschikking stelling met bevel tot verpleging opgelegd, in verband met doodslag op een vrouw die werkzaam was in de gevangenis waar eiser gedetineerd was, gepleegd op 29 januari 2003.
Op 2 april 2004 heeft de korpschef van regionaal politiekorps Regio IJsselland een voorstel tot ongewenstverklaring van eiser gedaan. Namens eiser is op dit voorstel bij brief van 19 april 2004 gereageerd.
Op 22 augustus 2006 is door verweerder opnieuw aan het BMA verzocht over eiser te rapporteren. Het BMA heeft inlichtingen ingewonnen bij de plaatsvervangend directeur van Veldzicht en gebruik gemaakt van informatie van de eiser behandelend psychiater. Op 29 december 2006 is door het BMA gerapporteerd. Aan dit rapport wordt hier ontleend:
“(…) Hij wordt in de TBS multidisciplinair behandeld. De behandeling verloopt voorspoedig en er wordt gedacht aan een mogelijk eerste verlofaanvraag. (…).
Uitgaande van de beschikbare informatie m.b.t. de therapiemogelijkheden in Bosnië en Kroatië, concludeer ik dat behandeling aldaar momenteel mogelijk is.(…). Behandeling is mogelijk in het Clinical Center Zagreb te Kroatië of het Psychiatric Clinical Center Sarajevo in Bosnië. De voorgeschreven medicatie is in beide landen beschikbaar, behoudens het middel dat in depotvorm wordt toegediend. Hiervoor is echter momenteel wel een alternatief (ook in depotvorm) beschikbaar. (…)”.
Op de vraag of een medische noodsituatie zal optreden bij uitblijven van de behandeling is geantwoord:
“Ja, gezien de ernst (…) is bij staken van de behandeling een medische noodsituatie op korte termijn te verwachten. Een psychose met verlies aan realiteitszin is dan te verwachten met mogelijk gevaar voor het eigen leven of het leven van anderen.”
Verder vermeldt het advies:
“(…) Gezien de huidige medische inzichten acht ik betrokkene in staat te reizen met gangbare vervoermiddelen als boot, trein, bus, auto en vliegtuig. Ik heb momenteel wel aanwijzingen dat enige medische voorziening voor, tijdens of direct na de reis noodzakelijk is. Betrokkene dient onder medische begeleiding te reizen en de behandeling in het land waar naar toe gereisd wordt dient direct te worden overgenomen c.q. een fysieke overdracht is noodzakelijk. In hoeverre er overige maatregelen nodig zijn gezien de TBS valt buiten mijn deskundigheid.”
Gevraagd naar de noodzaak van de aanwezigheid van familieleden in het land van herkomst is door de BMA arts geantwoord:
“(…) Betrokkene wordt momenteel klinisch behandeld. De aanwezigheid van familie is derhalve wat mij betreft momenteel vanuit medisch oogpunt niet van essentieel belang. Ook zijn er nu met medicatie geen psychische klachten. Het is zeker mogelijk dat als er op een gegeven moment sprake is van poliklinische behandeling er mantelzorg benodigd is, in hoeverre dit familie moet zijn kan ik niet beoordelen.(…)”.
2.3. Op 6 februari 2007 heeft verweerder een voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel van eiser uitgebracht. Bij brief van 26 maart 2007 heeft eisers gemachtigde hiertegen een zienswijze ingebracht. Daarin is het volgende aangegeven.
Eiser heeft indertijd een verblijfsvergunning gekregen op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Eiser heeft een goed contact met zijn familie. Alle familieleden wonen in Nederland. Op grond van zijn individuele omstandigheden zou uitzetting naar Bosnië inhumaan zijn. Eiser heeft in Nederland behandeling en opvang, doch in Bosnië niet. De BMA arts heeft bovendien aangegeven niet te kunnen beoordelen of mantelzorg door familie nodig is. Eiser zou in Nederland nog jaren moeten resocialiseren. Eiser dreigt bij uitzetting in een uitzichtloze situatie terecht te komen. Eiser loopt in Bosnië een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM door hetgeen gebeurd is.
Op 8 mei 2007 is eiser door verweerder gehoord naar aanleiding van het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning en het voornemen tot ongewenstverklaring. In dit gehoor heeft eiser aangegeven dat de behandeling, waaronder het traject rond proefverloven en resocialisatie, in verband met de op handen zijnde uitzetting is stopgezet. Eiser vindt het inhumaan dat deze behandeling nu is stopgezet. Bovendien weet hij dat in Bosnië wordt gewerkt met elektroshock therapie. Eisers familie is in Bosnië geweest en heeft dit gehoord van mensen. Eiser heeft in Bosnië alleen een tante. Zij is weduwe. De overige familie woont in Nederland. Als de ouders van eiser met hem mee zouden gaan naar Bosnië worden de familiebanden met eisers broer en diens kinderen doorbroken. Dat is geen optie, volgens eiser.
In een aanvullende zienswijze van 8 juni 2007 heeft eisers gemachtigde aangegeven dat de TBS behandeling van eiser door de rechtbank te Leeuwarden op 5 april 2007 met twee jaar is verlengd. Nogmaals is aangevoerd dat het inhumaan is om de verblijfsvergunning van eiser nu in te trekken. Gewezen is op het standpunt van de heer Piet de Jong, deskundig op het gebied van ongewenstverklaarde TBS-gestelden, dat eiser gebaat is bij een behandeling in een Nederlandse TBS kliniek.
2.4. Bij besluit van 30 juli 2007 heeft verweerder op grond van artikel 33 Vw 2000 de verblijfsvergunning asiel van eiser ingetrokken. Tegen dit besluit heeft eiser op 14 augustus 2007 beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer Awb 07/32087.
Overwegingen bestreden besluit
2.5. Verweerder acht zich bevoegd om eiser ongewenst te verklaren. Verweerder baseert deze bevoegdheid op artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b en c Vw 2000 en heeft daarbij de veroordelingen van 17 april 2002 en 22 mei 2003 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Assen, respectievelijk Leeuwarden aan de ongewenstverklaring ten grondslag gelegd. Eiser is veroordeeld wegens misdrijven waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd en hem is de in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde maatregel opgelegd.
De omstandigheden waaronder de delicten zijn gepleegd, spelen geen rol in de belangenafweging, daar deze omstandigheden al door de strafrechter zijn beoordeeld. Datzelfde geldt voor de stelling dat eiser in eerste instantie verkeerd zou zijn gediagnosticeerd. Deze omstandigheid is door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Leeuwarden meegewogen. Van schending van artikel 3 EVRM is geen sprake. Niet aannemelijk is, volgens verweerder, dat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van deze verdragsbepaling. Ook is geen sprake van een schending van artikel 3 EVRM op medische gronden, nu niet gezegd kan worden dat eiser zich bevindt in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte. Evenmin kan gezegd worden dat er geen medische voorzieningen en geen sociale opvang in het land van herkomst zijn, terwijl eiser daar in grote mate van afhankelijk is. Voortzetting van de behandeling van eiser is in Bosnië-Herzegovina mogelijk. Dat daar nog met elektroshock therapie wordt gewerkt heeft eiser alleen maar van horen zeggen.
De ongewenstverklaring van eiser betekent wel een inmenging in het familylife van eiser als bedoeld in artikel 8 EVRM, doch deze inmenging is gerechtvaardigd. Verweerder heeft getoetst aan de criteria, genoemd in het arrest Boultif van het EHRM. Verweerder wijst er in dit verband op dat eiser twintig jaar in Bosnië-Hercegovina heeft gewoond, vervolgens gedurende zeven jaar legaal in Nederland heeft verbleven en daarna gedetineerd is geraakt. Eiser is dan ook niet zozeer in de Nederlandse samenleving geïntegreerd dat terugkeer naar Bosnië-Hercegovina niet van hem gevergd zou kunnen worden. De belangen van eiser bij familieleven met zijn ouders, broer en zus wegen volgens verweerder niet op tegen het belang van de staat bij eisers ongewenstverklaring. Daarbij is door verweerder gewezen op de omstandigheid dat genoemde familieleden van eiser zijn genaturaliseerd en eiser te allen tijde in Bosnië- Hercegovina kunnen bezoeken.
De omstandigheid dat de ongewenstverklaring het effect heeft dat eiser niet met proefverlof zou kunnen en als een gevolg daarvan de TBS behandeling nooit zou kunnen worden opgeheven, is een kwestie waar verweerder buiten staat. Het is aan de strafrechter en niet aan verweerder om over de TBS van eiser te beslissen. Overigens is verweerder van mening dat eiser niet moet resocialiseren in Nederland. Hij is immers ongewenst verklaard en heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland. Gewezen is in dit verband op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 5 februari 2007, JV 2007/105.
Gronden van beroep
2.6. Eiser is van mening dat hij ongewenst verklaard is op grond van het plegen van een delict dat hem niet kan worden toegerekend. Voor zover de ongewenstverklaring is gebaseerd op een veroordeling waarbij eiser gedeeltelijk toerekeningsvatbaar is verklaard, is achteraf vast komen te staan dat dit oordeel onjuist is geweest. Eiser is verkeerd gediagnosticeerd en bleek achteraf ook ten tijde van het plegen van de delicten waarvoor hij een gevangenisstraf van 18 maanden onvoorwaardelijk opgelegd heeft gekregen ontoerekeningsvatbaar.
De ongewenstverklaring heeft tot gevolg dat eiser niet op proefverlof kan en niet kan resocialiseren. Daarmee is sprake van een vicieuze cirkel die er toe leidt dat de tbs niet kan worden opgeheven en eiser op een long stay afdeling zal belanden. Dit is disproportioneel. Verweerder had dit aspect mee moeten wegen in de belangenafweging.
Voorts is eiser van mening dat uitzetting naar Bosnië-Hercegovina strijdig is met artikel 3 EVRM. Gewezen is in dit verband op de brief d.d. 5 juni 2008 van [naam], manager behandeling/eerste geneeskundige, namens [naam], psychiater, van Forensisch Psychiatrisch Centrum Veldzicht. In deze brief wordt vermeld:
“(…) In Kroatië is door Veldzicht kennis genomen van de voorzieningen daar. Er is contact geweest met prof. Dr. [naam] en dr. [naam] van de “Vrapec kliniek” in Zagreb. De klinische afdeling zag er niet goed uit, de resocialisatie was iets beter geregeld, maar kan het niet halen bij de voorzieningen van Nederland. Een (zeer noodzakelijk) netwerk is er niet. Wel is moeder bereid een half jaar naar Kroatië te gaan, uiteraard goed bedoeld, maar het is als “een druppel op een gloeiende plaat”. Afgezien van de juridische aspecten, waar ik geen uitspraak over kan doen, staat het zonder enige twijfel vast dat verdere behandeling in Nederland een goede kans biedt en dat verdere behandeling in Kroatië weinig tot geen perspectief biedt bij deze man met deze ernstige psychiatrische stoornis.”
Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat de ongewenstverklaring in strijd is met artikel 8 lid 2 EVRM. Eiser doet in verband met zijn recht op family-life een beroep op de uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 22 maart 2007, nr. 1638/03, inzake Maslov. Eiser beroept zich op deze uitspraak nu hij ontoerekeningsvatbaar was ten tijde van de gepleegde delicten en de contacten met zijn ouders (ook in het kader van zijn behandeling) voor hem van evident belang zijn.
2.7. Ter zitting van 12 augustus 2008 is namens eiser een subsidiair verzoek aan de rechtbank gedaan, inhoudende dat de ongewenstverklaring van eiser wordt geschorst, zodat eisers behandeling kan worden voltooid. Ter zitting is tevens de heer [naam] als informant gehoord.
Beoordeling van het beroep
2.8. Ter zitting is door verweerder toegelicht dat het bestreden besluit primair is gebaseerd op artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000.
2.9. In dit artikel is bepaald dat een vreemdeling ongewenst kan worden verklaard, indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
2.10. Aan eiser is een maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht opgelegd. Dat betekent dat verweerder op grond van artikel 67, eerste lid, onder b Vw 2000 bevoegd was om eiser ongewenst te verklaren. Dat eiser het gepleegde delict niet valt toe te rekenen is niet relevant voor de vraag of verweerder bevoegd is hem ongewenst te verklaren. De wetgever heeft met de verwijzing naar artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht bewust gekozen voor de mogelijkheid om personen die ten tijde van het gepleegde delict ontoerekeningsvatbaar waren en dientengevolge niet strafbaar, toch ongewenst te verklaren.
2.11. Wat partijen met name verdeeld houdt is de vraag of verweerder bij de gebruikmaking van vorengenoemde bevoegdheid in strijd is gekomen met beginselen van behoorlijk bestuur en met verdragsbepalingen. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
2.12. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat het feit dat -mogelijk- in het verleden een foutieve diagnose is gesteld zou betekenen dat verweerder thans geen gebruik meer zou mogen maken van zijn bevoegdheid om eiser ongewenst te verklaren.
Ook als eiser wordt gevolgd in zijn stelling dat de doodslag die hij op 29 januari 2003 heeft gepleegd het gevolg is geweest van een eerdere verkeerde diagnose laat dat onverlet dat eiser hiervoor een tbs maatregel is opgelegd en hij om die reden als een gevaar voor de openbare orde wordt beschouwd. Verweerder heeft dit gevaar terecht in de afweging betrokken.
2.13. Eiser heeft voorts betoogd dat als gevolg van het bestreden besluit geen resocialisatie kan plaatsvinden. Verweerders standpunt is evenwel dat prioriteit ligt bij het vertrek van eiser uit Nederland. In verweerders visie is er geen plaats meer voor resocialisatie in Nederland, want eiser heeft als gevolg van de ongewenstverklaring de plicht om Nederland te verlaten. Verweerders gemachtigde heeft dit standpunt ter zitting toegelicht. Verweerder heeft zijn standpunt mede gebaseerd op meergenoemd rapport van de BMA arts van 29 december 2006, waarin is aangegeven dat eiser behandeld kan worden in het Clinical Center Zagreb in Kroatië of het Clinical Center Sarajevo in Bosnië. De voorgeschreven medicatie is ook beschikbaar.
De heer [naam] heeft voorts ter zitting uiteengezet hoe eisers vertrek uit Nederland feitelijk vorm zou moeten krijgen.
2.14. Wat betreft de beroepsgrond van eiser dat de ongewenstverklaring disproportioneel is omdat hij hierdoor niet op proefverlof kan en op de long stay afdeling wordt geplaatst overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de toelichtingen en de antwoorden van verweerder ter zitting, mede naar aanleiding van vragen die de rechtbank heeft gesteld, is het de rechtbank gebleken dat ingeval een tbs-gestelde vreemdeling ongewenst wordt verklaard, de tbs-behandeling in wezen stop wordt gezet; er vinden geen proefverloven meer plaats omdat de ongewenstverklaring er aan in de weg staat dat de vreemdeling resocialiseert en terugkeert in de Nederlandse maatschappij. De vreemdeling wordt in dat geval in de voorziening van Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC) Veldzicht geplaatst. Dat is de afdeling waar eiser zich thans bevindt. In deze voorziening worden tbs-gestelde vreemdelingen voorbereid op repatriëring naar hun land van herkomst.
Het is de rechtbank ter zitting duidelijk geworden dat repatriëring van tbs-gestelden langs twee wegen kan geschieden. Repatriëring kan enerzijds geschieden via de WOTS. In dat geval vindt de overdracht van de vreemdeling plaats via de Minister van Justitie in het land van herkomst. De tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel wordt dan door het land van herkomst overgenomen. Anderzijds kan repatriëring plaatsvinden door opheffing van de tbs-maatregel door de strafrechter, onder de voorwaarde dat er een passende vervolgvoorziening in het land van herkomst is georganiseerd. Ter zitting heeft de heer [naam], werkzaam bij de FPC Veldzicht en uit dien hoofde ondermeer met de repatriëring van eiser belast, toegelicht dat het vanuit FPC Veldzicht de voorkeur heeft dat eiser niet via de WOTS wordt gerepatrieerd – dat zou er waarschijnlijk toe leiden dat eiser in een detentiecentrum terecht komt - maar via de andere weg. In dat kader is er vanuit FPC Veldzicht inmiddels contact gelegd met de door verweerder in het BMA genoemde kliniek in Kroatië. Deze kliniek lijkt niet onwelwillend om eiser op te nemen en te behandelen. Medewerkers van FPC Veldzicht, waaronder De Jong zelf, hebben de kliniek bezocht. Als het FPC Veldzicht gelukt de voorbereidingen voor de terugkeer van eiser te realiseren en deze rond zijn, zal het Openbaar Ministerie worden gevraagd bij de verlengingszitting opheffing van de tbs te vorderen. De rechter zal dan moeten toetsen of de vervolgvoorziening in het land van herkomst passend is, waarbij ook betrokken wordt de vraag of het recidive risico voldoende is afgedekt.
De rechtbank constateert dat er op dit moment kennelijk een traject loopt dat ertoe strekt eiser te repatriëren. Pas indien blijkt dat er sprake is van een situatie dat eiser als ongewenst verklaarde vreemdeling niet kan worden gerepatrieerd, kan dat leiden tot de situatie dat de TBS een onbepaalde duur krijgt omdat niet tot resocialisatie overgegaan kan worden. Deze situatie doet zich thans echter niet voor en er is op dit moment geen aanleiding om te veronderstellen dat, zoals eiser is aangevoerd, repatriëring niet zou kunnen plaats vinden langs de ene of langs de andere genoemde weg. Ook als moet worden aangenomen dat, zoals door eiser is aangevoerd, de voorzieningen in de in het BMA rapport genoemde klinieken van een lager niveau zijn dan de voorzieningen waar eiser in Nederland over kan beschikken, laat dat onverlet dat volgens het BMA rapport van 29 december 2006 – dat als een deskundigenrapport moet worden aangemerkt - behandeling van eiser in zowel Kroatië als Bosnië-Herceovina mogelijk is. Dat behandeling in Kroatië mogelijk is wordt ook ondersteund door het feit dat FPC Veldzicht de kliniek in Zagreb gevraagd heeft of die bereid is de behandeling van eiser over te nemen. De brief van 5 juni 2008 die door eiser is overgelegd, leidt er dan ook niet toe dat niet van de juistheid van het BMA rapport kan worden uitgegaan.
Verweerder heeft dan ook terecht overwogen dat het thans te vroeg en speculatief is om aan te nemen dat eiser als gevolg van het besluit op de long stay afdeling terecht zal komen. Deze veronderstelling hoefde verweerder dan ook niet mee te nemen in de belangenafweging.
2.15. Daarmee komt de rechtbank toe aan de beantwoording van de vraag of verwijdering van eiser en overdracht als vorenbedoeld in strijd is met artikel 3 EVRM. Uit de jurisprudentie van het EHRM, onder meer het zogenoemde arrest Bensaid, EHRM 6 februari 2001, JV 2001/103, valt af te leiden dat gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uitgezet, in geval van uitzetting kan leiden tot schending van artikel 3 EVRM doch alleen onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard. Van dit alles is, naar het oordeel van de rechtbank, geen sprake. Eiser komt immers niet zonder voorzieningen op straat terecht. De rechtbank verwijst in dit verband naar het rapport van de BMA arts van 29 december 2006. Eiser heeft, zoals hiervoor is overwogen, geen feiten aangedragen die aanleiding zouden kunnen vormen om aan de juistheid van dit rapport te twijfelen. Dat eiser elektroshocks toegediend zou krijgen in het land van herkomst is niet onderbouwd.
2.16. Met betrekking tot de vraag of verweerder in verband met artikel 8 EVRM tot een andere belangenafweging had moeten komen, oordeelt de rechtbank als volgt.
Eiser is van mening dat met het bestreden besluit een ongeoorloofde inmenging als bedoeld in artikel 8 van het EVRM plaatsvindt in het familieleven dat eiser met zijn ouders, broer en zus uitoefent. De rechtbank deelt dit standpunt niet. Het bestreden besluit vormt een inmenging in het familieleven van eiser. Verweerder dient dan ook zorgvuldig de belangen van eiser bij voortzetting van het familieleven in Nederland af te wegen tegen de belangen van de Nederlandse Staat bij uitzetting van eiser. De rechtbank is echter van oordeel dat de belangenafweging van verweerder, zoals deze blijkt uit het primaire besluit van 30 juli 2007, niet in strijd is met artikel 8 EVRM. De rechtbank acht daarbij met name van betekenis dat niet is gebleken dat eisers familieleden, gegeven de beperkingen die een opname van eiser in een kliniek reeds voor het vervullen van het familieleven betekent, grote problemen zullen ondervinden indien zij zich begeven in een van de beide door verweerder genoemde landen, waar behandeling plaats zou kunnen vinden. De familieleden, waar het om gaat, hebben de Nederlandse nationaliteit en kunnen eiser desgewenst in Bosnië-Hercegovina of in Kroatië bezoeken. Gesteld noch gebleken is dat een permanente aanwezigheid van eisers familieleden noodzakelijk zou zijn, noch dat hun aanwezigheid met het oog op het slagen van de behandeling dan wel in verband met resocialisatie op dit moment reeds vereist zou zijn. Met verweerder moet geoordeeld worden dat een beroep op de uitspraak van het EHRM van 22 maart 2007 in de zaak Maslov niet slaagt nu die zaak een geheel andere situatie betrof. Met name is er een verschil in de ernst van de aan de orde zijnde delicten.
2.17. Het beroep is ongegrond.
2.18. De subsidiaire vordering van eiser begrijpt de rechtbank aldus dat verzocht wordt bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat het (primaire) besluit tot ongewenstverklaring wordt geschorst. Nu artikel 8:72, vijfde lid, Awb het treffen van een voorlopige voorziening slechts mogelijk maakt bij gegrond verklaring van het beroep, wordt de subsidiaire vordering reeds hierom afgewezen.
2.19. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het meer en anders gevorderde af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Schuiling, voorzitter, en mrs S.M. Schothorst en A.S. Venema-Dietvorst, als leden, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.W.Wind als griffier op 23 september 2008.
De griffier
De voorzitter
Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: