Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 07 / 38135
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 21 augustus 2008
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum], van Marokkaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: drs. F.W. King, rechtskundig adviseur te Leiden,
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.F. Verdoner, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1.1 Eiser heeft op 7 september 2006 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd voor het doel 'langdurig ingezeten derdelander'. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 1 juni 2007 afgewezen.
1.2 Eiser heeft tegen het besluit op 11 juni 2007 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 24 september 2007 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 4 oktober 2007 beroep ingesteld.
1.3 Op 7 juni 2007 heeft eiser een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats.
1.4 Bij schrijven van 19 november 2007 heeft de rechtbank partijen meegedeeld het petitum van het verzoekschrift op te vatten als strekkende tot een verbod op uitzetting zolang nog niet op het beroepschrift is beslist.
1.5 Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 17 april 2008 is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
1.6 Verweerder heeft op 3 juni 2008 een verweerschrift ingediend.
1.7 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 19 juni 2008. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) is verweerder bevoegd de aanvraag tot het verlenen of tot het wijzigen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd niet onder beperkingen wordt verleend. Aan de vergunning worden geen voorschriften verbonden.
2.3 Ter uitvoering van artikel 8, tweede lid, van de richtlijn 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (hierna: richtlijn 2003/109) is in artikel 21, eerste lid, opgenomen dat de aanvraag tot het verlenen of wijzigen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 slechts kan worden afgewezen, -voor zover hier van belang- indien de vreemdeling:
a. niet gedurende vijf jaren ononderbroken en direct voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf heeft gehad als bedoeld in artikel 8;
b. in de periode, bedoeld onder a, verblijfsrecht van tijdelijke aard heeft gehad, dan wel een formeel beperkt verblijfsrecht of een verblijfsrecht als werknemer van een dienstverlener in het kader van grensoverschrijdende diensten of als verlener van grensoverschrijdende diensten heeft gehad;
i. rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onderdeel c of d, of in afwachting is van een definitieve beslissing tot het verlenen of verlengen van de geldigheidsduur van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning als bedoeld in de artikelen 28 of 33 Vw.
2.4 Ingevolge het derde lid van artikel 21 Vw wordt op het document, bedoeld in artikel 9, de aantekening 'EG-langdurig ingezetene' geplaatst, tenzij de vergunning is verleend met toepassing van artikel 21a Vw.
2.5 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, op de volgende standpunten gesteld. De implementatie van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (hierna: de langdurig ingezetenenrichtlijn) valt buiten de reikwijdte van het onderhavige geschil. De implementatie heeft kracht van gewijsde en staat hier niet ter discussie. De aanvraag van eiser is getoetst aan de vereisten die in artikel 21 Vw en vervolgens aan de vereisten die in artikel 21a Vw zijn gesteld. Omdat eiser geen eerder rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 Vw heeft gehad, komt hij niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van deze artikelen. De verwijzingen naar de preambule doen niet af aan het feit dat eiser nooit eerder in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning. Er wordt derhalve niet ingegaan op hetgeen verder is aangevoerd in het bezwaarschrift. Voor zover eiser nog een beroep heeft gedaan op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt overwogen dat familie- of gezinsleven in de zin van dat artikel niet is beperkt tot de banden tussen partners en hun kinderen, maar ook kan bestaan tussen grootouders en kleinkinderen, broers en zusters, ooms en neven en andere familiebetrekkingen, mits de bestaande relaties feitelijk, bijvoorbeeld in psychische of materiële afhankelijkheid, in voldoende mate uitstijgen boven hetgeen bij relaties tussen dergelijke personen gebruikelijk is. Niet is aangetoond dat van een dergelijke afhankelijkheid in het onderhavige geval sprake is. Eiser behoefde, gelet op artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb, niet te worden gehoord naar aanleiding van zijn bezwaarschrift.
2.6 Eiser heeft hiertegen in beroep het volgende aangevoerd. Eiser dient in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van de richtlijn 2003/109. De genoemde richtlijn is onjuist geïmplementeerd in de Nederlandse regelgeving. Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de implementatie van de richtlijn 2003/109 niet ter discussie staat in het onderhavige geschil. De uitleg die in de Vreemdelingenwet is gegeven aan de term 'legaal verblijf' is een onjuiste. Immers, 'legaal verblijf' wil zeggen dat de vreemdeling met instemming van de administratie in een land verblijft. Blijkens de richtlijn 2003/109 is bij de vaststelling of iemand in aanmerking komt voor de status van langdurig ingezetene de duur van het verblijf op het grondgebied van de lidstaat en de sterke banden met de lidstaat het belangrijkste criterium. Dit blijkt ook duidelijk uit punt 6 van de preambule. Dit criterium komt echter op geen enkele wijze terug in de materiële nationale wetgeving, hetgeen betekent dat de richtlijn 2003/109 onjuist is geïmplementeerd. Eiser woont en werkt al meer dan tien jaar in Nederland en heeft altijd belasting betaald en premies afgestaan. Hij beschikt over een sofinummer, hetgeen gezien kan worden als indicatie dat de Nederlandse staat berust in het verblijf van eiser. Eiser heeft in Nederland een bestaan opgebouwd en is geïntegreerd in de maatschappij. Verweerder heeft miskend dat een langdurig verblijf en legale arbeid indicaties zijn voor de mate van inburgering van de vreemdeling. Het feit dat de vreemdeling nooit in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning, is daarbij niet relevant. Verweerder had eiser moeten horen naar aanleiding van zijn bezwaarschrift.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.7 Verweerders standpunt dat de vraag naar de implementatie van de richtlijn in het onderhavige geschil niet aan de orde kan komen, volgt de rechtbank niet. Ingevolge vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) is met het EG-Verdrag een eigen rechtsorde in het leven geroepen die in de nationale rechtsorden is opgenomen. Dit houdt onder meer in dat het gemeenschapsrecht voorrang heeft op daarmee strijdige nationale rechtsregels en dat nationale rechtsregels, al dan niet vastgesteld ter implementatie van een regel van gemeenschapsrecht, die in strijd zijn met een regel van gemeenschapsrecht, buiten toepassing dienen te worden gelaten. De nationale rechter dient ingevolge vaste jurisprudentie van het Hof op grond van artikel 10 van het EG-Verdrag de relevante bepalingen van het gemeenschapsrecht die voor de justitiabele rechten doen ontstaan te handhaven. Daarnaast brengt het beginsel van effectieve rechtsbescherming met zich mee dat de justitiabele alle rechten die hij aan het gemeenschapsrecht kan ontlenen bij de nationale rechter in principe moet kunnen afdwingen. Dit houdt in dat de vraag naar de implementatie van de richtlijn thans aan de orde kan worden gesteld.
2.8 De rechtbank stelt op basis van de zich in het dossier bevindende gedingstukken vast dat eiser nimmer in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning in Nederland. Eiser is op of rond 19 december 1996 Nederland ingereisd, nadat aan hem, bij besluit van 4 november 1996, een machtiging tot voorlopig verblijf was verleend voor het volgen van hoger onderwijs aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Eiser stelt vervolgens op 17 december 1997 een aanvraag te hebben ingediend om een verblijfsvergunning voor het doel 'aanvullende examens voor studie, met het oog op het volgen van een studie natuurkunde'. Eiser stelt voorts dat hij gedurende de vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag van 7 september 2006 rechtmatig verblijf heeft gehad omdat hij in die periode in afwachting zou zijn van een besluit op een aanvraag om verlenging van zijn verblijfsvergunning, doch hiervan blijkt niet uit het dossier. Gesteld noch gebleken is dat eiser nadien verblijfsrechtelijke procedures heeft gevolgd, op basis waarvan het hem was toegestaan in Nederland te verblijven in afwachting van het besluit op zijn aanvraag. Eiser heeft op 23 maart 2007 een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel 'verblijf conform beschikking staatssecretaris', die bij besluit van 1 juni 2007 is afgewezen, terwijl het daartegen ingestelde bezwaar op 24 september ongegrond is verklaard, maar gedurende die periode was het eiser niet toegestaan in Nederland te verblijven in afwachting van het besluit op zijn aanvraag. Evenmin is gesteld of gebleken dat eiser na 17 december 1997 op basis van een verblijfsvergunning verblijf heeft gehad in Nederland. Derhalve moet worden geconcludeerd dat eiser niet heeft aangetoond dat hij direct voorafgaande aan zijn aanvraag ten minste vijf jaar legaal verblijf heeft gehad in Nederland.
2.9 Met zijn stelling dat de sterke banden van een vreemdeling met de lidstaat het belangrijkste criterium zijn, miskent eiser dat de richtlijn er van uit gaat dat deze banden zijn opgebouwd gedurende legaal verblijf. Hierbij is het volgende van belang.
2.10 In overweging 2 van de preambule bij de richtlijn is opgenomen dat de juridische status van onderdanen van derde landen meer in overeenstemming moet worden gebracht met die van onderdanen van de lidstaten, en dat iemand die gedurende een nader te bepalen periode legaal in een lidstaat heeft verbleven en een vergunning tot langdurig verblijf heeft, in deze lidstaat een aantal uniforme rechten zou moeten verkrijgen die zo dicht mogelijk bij de rechten van EU-burgers liggen.
2.11 In artikel 3, eerste lid, van de richtlijn is bepaald dat de richtlijn van toepassing is op onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven. Om in aanmerking te kunnen komen voor de status van langdurig ingezetene dient de onderdaan van een derde land, gelet op artikel 4, eerste lid, van de richtlijn vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van een verzoek tot toekenning van de status van langdurig ingezetene op het grondgebied van de lidstaat hebben verbleven.
2.12 Ten aanzien van het argument van eiser dat het belangrijkste criterium voor toekenning van de status van langdurig ingezetene het langdurig verblijf is en niet of dit verblijf op grond van een verblijfsvergunning is geweest, overweegt de rechtbank dat dit argument geen steun vindt in de richtlijn. Immers, uit overweging 2 van de preambule bij de richtlijn blijkt dat het doel van de richtlijn is een aantal uniforme rechten te verstrekken aan onderdanen van derde landen, die een vergunning tot langdurig verblijf hebben. De stelling dat het nuttig effect van de richtlijn verloren zou gaan indien men eerst rechtmatig verblijf moet hebben gehad en dat de richtlijn tot doel heeft om de verblijfsrechten van vreemdelingen die langdurig op het grondgebied van de lidstaat verblijven te legaliseren, volgt de rechtbank niet, nu deze stelling geen basis heeft in de richtlijn of de preambule.
2.13 Voor zover eiser heeft aangevoerd dat hij sterke banden heeft opgebouwd met Nederland en hier te lande een bestaan heeft opgebouwd, moet worden overwogen dat aan dergelijke banden, opgebouwd gedurende een periode dat het eiser niet expliciet was toegestaan in Nederland te verblijven, niet dat gewicht kan worden toegekend dat eiser daaraan toegekend wenst te zien. Dat eiser gedurende zijn verblijf in Nederland heeft gewerkt en premies en belasting heeft afgedragen en in het bezit is gesteld van een sofinummer maakt dit niet anders. Hieruit heeft eiser niet kunnen afleiden dat de Nederlandse autoriteiten zijn verblijf impliciet toe hebben gestaan. Wat verder ook van dit argument zij, in de richtlijn en de preambule is geen steun te vinden voor het standpunt van eiser dat (stilzwijgende) instemming, eenvoudig door de onderdaan van een derde land niet uit te zetten, gelijk moet worden gesteld of moet worden aangemerkt als legaal verblijf in de zin van de richtlijn.
2.14 Het betoog dat richtlijn 2003/109 onjuist in de nationale wetgeving is geïmplementeerd faalt derhalve.
2.15 De rechtbank verwerpt de beroepsgrond van eiser dat verweerder hem in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord. Uit het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn, was op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk dat het bezwaar niet tot een ander besluit had kunnen leiden. Verweerder heeft daarom op goede gronden geoordeeld dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb.
2.16 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.17 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P. Geelhoed, voorzitter, en mr. J.M. Janse van Mantgem en mr. S.W.S. Kiliç, leden van de meervoudige kamer, en op 21 augustus 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.