Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 08 / 10678 (voorlopige voorziening)
AWB 08 / 7091 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 september 2008
[naam verzoeker],
geboren op [geboorte datum], van Afghaanse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp.
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. R.M. ter Hart, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1.1 Verweerder heeft verzoeker bij besluit van 29 november 2006 ongewenst verklaard. Verzoeker heeft tegen het besluit op 13 december 2006 bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft op 26 februari 2008 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op dit bezwaarschrift. Verweerder heeft vervolgens het bezwaar bij besluit van 14 maart 2008 ongegrond verklaard.
1.2 De rechtbank heeft bij brieven van 19 maart 2008 partijen medegedeeld dat het beroep van 26 februari 2008 wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 14 maart 2008.
1.3 Verzoeker heeft op 25 maart 2008 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.4 Verweerder heeft op 15 augustus 2008 een verweerschrift ingediend.
1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2008. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling het volgende.
Verzoeker heeft op 23 januari 1998 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Bij besluit van 20 augustus 1998 is verzoeker in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf met als ingangsdatum 23 januari 1998. Vervolgens is verzoeker in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen welke vergunning met ingang van 1 april 2001 is omgezet naar een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Op 11 april 2003 is het dossier van verzoeker voor nader onderzoek overgedragen naar de unit 1F van verweerder. Vervolgens is bij besluit van 12 maart 2004 de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken en is hij ongewenst verklaard. Het tegen dit besluit ingesteld beroep, is door deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 14 december 2004 (AWB 04/24819) gegrond verklaard en het besluit van 12 maart 2004 is vernietigd. Bij besluit van 29 november 2006 is verzoeker wederom ongewenst verklaard en is zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. Het tegen dit besluit ingestelde beroep, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de verblijfsvergunning, is bij uitspraak van 9 oktober 2007 van de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats (AWB 06/59206), niet-ontvankelijk verklaard.
In het kader van het onderzoek naar zijn aanvraag van 23 januari 1998 en in het kader van het onderzoek voorafgaande aan het besluit van 12 maart 2004 heeft verzoeker onder meer het volgende naar voren gebracht. Hij is in november 1984 in dienst getreden bij de Khadimat-e Atal'at-e Dowlati/Wazarat-e Aminiat-e Dowlati (KhAD/WAD) in Kabul. Hij verkreeg daar de rang van derde luitenant. Hij is vervolgens geplaatst in het derde district van Kandahar, afdeling personeelszaken alwaar hij zich bezig hield met de verwerking en verspreiding van de post. Verzoeker is in 1987 lid geworden van de Democratische Volkspartij Afghanistan (DVPA). De eindrang van verzoeker betrof die van eerste luitenant. In november 1992 is verzoeker naar Kabul teruggekeerd.
Uit de uitspraak van deze rechtbank van 14 december 2004 blijkt dat het besluit van 12 maart 2004 is vernietigd, omdat verweerder destijds geen onderzoek had verricht naar het risico op schending van artikel 3 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bij terugkeer van verzoeker naar Afghanistan. De rechtbank heeft in de uitspraak geen oordeel gegeven over de rechtmatigheid van de tegenwerping aan verzoeker van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (hierna: Verdrag)
2.5 Verweerder heeft zich in het thans bestreden besluit, samengevat, op de volgende standpunten gesteld. Op verzoeker is artikel 1(F) van het Verdrag van toepassing en derhalve is hij, op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ongewenst verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. Verzoeker kan geen geslaagd beroep doen op de artikelen 3 en 8 EVRM. Derhalve bestaan er geen beletselen verzoeker uit Nederland te verwijderen. Het bezwaar van verzoeker is kennelijk ongegrond zodat is afgezien van het horen van verzoeker.
2.6 Verzoeker kan zich hiermee niet verenigen en heeft zich - kort samengevat - op de volgende standpunten gesteld. Verzoeker heeft zich niet schuldig gemaakt aan mensenrechtenschendingen en is derhalve ten onrechte ongewenst verklaard. Verweerder kan zich niet zonder meer baseren op het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000 nu er concrete aanknopingspunten voor twijfel aan dit ambtsbericht bestaan. Bovendien kan artikel 1(F) alleen op individuele gronden worden tegengeworpen en verweerder had in dit geval artikel 1(F) niet aan de ongewenstverklaring ten grondslag mogen leggen. De ongewenstverklaring dient ook geen doel nu er geen recidivekans is. Voorts meent verzoeker dat hij op grond van artikel 3 van het EVRM niet terug kan keren naar Afghanistan en dat hij in staat gesteld moet worden om in Nederland, op grond van artikel 8 van het EVRM, met zijn alhier verblijvende echtgenote en kinderen, zijn gezinsleven uit te oefenen. Verweerder had verzoeker moeten horen op zijn bezwaar.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift
2.7 Vaststaat dat verweerder niet binnen de in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde termijn op het bezwaar van verzoeker heeft beslist, terwijl evenmin is gebleken dat verzoeker heeft ingestemd met het buiten die termijn nemen van een beslissing. Verweerder heeft inmiddels een besluit op het bezwaar genomen, zodat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, Awb het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar mede gericht acht tegen het besluit op bezwaar. Nu gesteld noch gebleken is dat verzoeker belang heeft bij gegrondverklaring van het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar, zal de voorzieningenrechter dit beroep wegens ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaren.
Ten aanzien van het beroep tegen het reële besluit
2.8 Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het ingevolge artikel 7:2, eerste lid, Awb belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
2.9 Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
2.10 Het bezwaar is kennelijk ongegrond indien naar objectieve maatstaven bezien op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet tot een ander besluit kan leiden. De beoordeling of sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar is afhankelijk van de inhoud van het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn.
2.11 Een gevolg van de uitspraak van 9 oktober 2007 van de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats - waarbij is aangesloten bij de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State die inhoudt dat een vreemdeling zolang de ongewenstverklaring voortduurt geen belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen een besluit tot intrekking van een verblijfsvergunning - is dat de grieven die verzoeker in het beroep tegen het besluit tot intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel had aangevoerd, diende te worden beoordeeld in het kader van de toen nog lopende bezwaarprocedure tegen het besluit tot ongewenstverklaring.
2.12 Zowel voor het besluit tot intrekking van verzoekers verblijfsvergunning asiel als de ongewenstverklaring van verzoeker geldt dat die is gebaseerd op de tegenwerping aan verzoeker van artikel 1(F) van het Verdrag. Het standpunt van verweerder dat er een ernstig vermoeden bestaat dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven in de zin van artikel 1(F) van het Verdrag is in overwegende mate gebaseerd op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken van 29 februari 2000 (kenmerk DPC/AM-663896) (het ambtsbericht). Hierin komt naar voren dat het ondenkbaar is dat iemand die werkzaam was bij de Afghaanse veiligheidsdienst ten tijde van het communistische bewind, ongeacht het niveau waarop hij werkzaam was, niet op de hoogte was van de grove schendingen van de mensenrechten die plaatsvonden en dat vanaf de rang van onderofficier iedereen actief heeft deelgenomen aan de mensenrechtenschendingen. Verweerder heeft zich bij de tegenwerping van voormelde verdragsbepaling tevens gebaseerd op een naar aanleiding van het ambtsbericht geschreven brief van 3 april 2000 van de toenmalige staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer (TK 19 637, nr. 520). Deze heeft naar aanleiding van genoemd ambtsbericht geconcludeerd dat aan een onderofficier of officier van de KhaD/WAD die asiel aanvraagt in Nederland voortaan in de regel 1(F) van het Verdrag zal worden tegengeworpen.
2.13 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter biedt hetgeen verzoeker tegen het besluit tot ongewenstverklaring in bezwaar heeft aangevoerd en hetgeen hij in het beroep tegen het besluit tot intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel heeft aangevoerd geen enkele grond voor het oordeel dat op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet tot een ander besluit kan leiden. Verzoeker heeft in de gronden van het voormelde bezwaar en beroep immers gemotiveerd betwist dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven in de zin van artikel 1 (F) van het Verdrag en ook heeft hij de juistheid van het ambtsbericht gemotiveerd bestreden.
2.14 Verweerder heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en ten onrechte afgezien van het horen van verzoeker. De overige gronden van het beroep behoeven geen bespreking meer.
2.15 De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:2 Awb.
2.16 Omdat in de hoofdzaak wordt beslist zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.17 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
2.18 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt.
3.1 verklaart het beroep voorzover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk;
3.2 verklaart het beroep voorzover gericht tegen het reële besluit gegrond;
3.3 vernietigt het bestreden besluit;
3.4 draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift;
3.5 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.6 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan verzoeker in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en € 322,- in verband met het beroep;
3.7 draagt de Staat der Nederlanden op € 145,- aan verzoeker te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening en € 145,- voor het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzieningenrechter, en op 12 september 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S. Rabbering, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaken betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.