ECLI:NL:RBSGR:2008:BF1052

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/25198
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding in vreemdelingenzaken en redelijke beslistermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage zich gebogen over de vraag of de Staatssecretaris van Justitie onrechtmatig heeft gehandeld door niet binnen een redelijke termijn te beslissen op het verzoek van eiser om schadevergoeding. Eiser, van Turkse nationaliteit en wonende in Utrecht, had in 2003 een verlenging van zijn verblijfsvergunning aangevraagd, maar deze aanvraag werd pas na een lange periode afgehandeld. Eiser stelde dat hij hierdoor immateriële schade had geleden, waaronder psychische problemen door de lange onzekerheid over zijn verblijfsstatus. De rechtbank overwoog dat hoewel artikel 6 van het EVRM niet van toepassing is in vreemdelingenzaken, de verplichting om binnen een redelijke termijn te beslissen wel geldt op basis van artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn in deze zaak niet was overschreden, aangezien de totale duur van de procedure minder dan 24 maanden bedroeg. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State om te onderbouwen dat de termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep als redelijk werd beschouwd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, omdat niet aan de voorwaarden voor schadevergoeding was voldaan. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en tijdige besluitvorming door de overheid in vreemdelingenzaken, maar bevestigt ook dat niet elke overschrijding van de beslistermijn automatisch leidt tot schadevergoeding.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/25198
V-nr: 091.600.2927
inzake:
[eiser], geboren op [1965], van Turkse nationaliteit, wonende te Utrecht, eiser,
gemachtigde: mr. S. Sewnath, advocaat te Utrecht,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.C. van Keeken, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 29 augustus 2006 heeft verweerder het verzoek van eiser van 7 juni 2006 om schadevergoeding afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 7 juni 2007 ongegrond verklaard. Op 18 juni 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
2. Bij brief van 25 februari 2008 heeft verweerder de beslissing op bezwaar van 7 juni 2007 ingetrokken. Bij besluit van 10 april 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van 31 augustus 2006 opnieuw ongegrond verklaard.
2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig E. de Jong, tolk in de Turkse taal.
3. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
1. Op 7 augustus 2003 heeft eiser een verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “het verrichten van arbeid in loondienst; arbeid vrij toegestaan” aangevraagd. Bij besluit van 12 september 2003 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Eiser had geen arbeidsovereenkomst kunnen overleggen, omdat zijn werkgever een ontslagaanvraag voor hem had ingediend.
2. Op 25 september 2003 heeft eiser hiertegen bezwaar ingesteld bij verweerder.
3. Op 3 oktober 2003 heeft verweerder bevestigd het bezwaarschrift te hebben ontvangen en heeft daarbij de beslistermijn verdaagd.
4. Eiser heeft op 2 april 2004 verweerder verzocht op het bezwaarschrift te beslissen binnen veertien dagen na dagtekening, onder de vermelding dat eiser zich anders genoodzaakt ziet een beroepschrift in te dienen tegen een fictieve weigering.
5. Op 4 mei 2004 heeft eiser bij verweerder een klacht ingediend omdat de redelijke termijn om te beslissen op het bezwaarschrift zou zijn verstreken. Op 2 juni 2004 heeft verweerder de ontvangst van de klacht bevestigd en meegedeeld de klacht als een verzoek om voorrang aan te merken. Verweerder heeft daarbij meegedeeld dat het verzoek uiterlijk 18 juni 2004 verder zal zijn afgehandeld.
6. In een brief van 17 juni 2004 heeft verweerder om nadere stukken verzocht, welke eiser bij brief van 28 juni 2004 heeft verstrekt.
7. Bij besluit van 22 juli 2004 heeft verweerder het bezwaarschrift van 25 september 2003 ongegrond verklaard, waartegen eiser op 23 juli 2004 beroep heeft ingediend. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 18 januari 2005 de bestreden beslissing van 22 juli 2004 ingetrokken, waarna eiser het beroep eveneens heeft ingetrokken.
8. Bij brief van 4 februari 2005 heeft eiser verweerder aanvullende stukken toegestuurd en tevens verzocht om een snelle besluitvorming. Eiser heeft verweerder op 12 april 2005 nogmaals verzocht de zaak snel af te handelen en tevens meegedeeld dat een klacht bij de Nationale Ombudsman is ingediend op 13 april 2005.
9. Verweerder heeft op 2 mei 2005 gereageerd op de brief van de Nationale Ombudsman van 22 april 2005, door eiser te kennen te geven dat alsnog binnen vier weken na dagtekening de beslissing op het bezwaarschrift zal worden genomen.
10. Verweerder heeft bij besluit van 28 juli 2005, verzonden op 8 augustus 2005 het bezwaarschrift van eiser alsnog gegrond verklaard
III. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen, nu niet is voldaan aan alle hiervoor geldende vereisten is voldaan. De materiële schade die eiser stelt te hebben geleden, is onvoldoende onderbouwd en bovendien eerst ter zitting nader ingevuld hetgeen te laat is.
Ten aanzien van de immateriële schade heeft verweerder ter zitting zijn standpunt in die zin gewijzigd, dat verweerder heeft erkend dat uit de door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 20 juni 2007 (LJN: BA7572) volgt dat spanning en frustratie worden aangenomen in het geval een overschrijding van de redelijke termijn, dat die spanning en frustratie derhalve niet hoeven te worden onderbouwd, en dat evenmin de hoogte van de schade hoeft te worden gesteld. Deze uitspraak kan eiser echter niet baten.
De voornoemde uitspraak van de AbRS ziet op toekenning van immateriële schadevergoeding, indien er sprake is van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In vreemdelingrechtelijke zaken kan echter geen beroep worden gedaan op artikel 6 van het EVRM.
Mocht de rechtbank oordelen dat een beroep op artikel 6 van het EVRM wel mogelijk zou zijn, dan is in dit geval nog steeds geen sprake van schending van de redelijke termijn, omdat het volgens jurisprudentie van het Hof voor de rechten van de mens (EHRM) gaat om de vraag of de volledige procedure binnen een redelijke termijn is afgehandeld. Onder de huidige omstandigheden (zoals met name de complexiteit van de zaak) is de behandeling van minder dan twee jaar nog als redelijk aan te merken.
Bovendien zijn de zaken die eiser heeft aangehaald niet te vergelijken met de onderhavige zaak.
Ten slotte is van belang dat eiser geen beroep heeft ingesteld tegen de fictieve weigering teneinde de besluitvorming te versnellen, aldus verweerder.
2. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd.
a. Verweerder heeft ten onrechte het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Verweerder heeft immers onrechtmatig gehandeld door eerst na twee jaar op de aanvraag te beslissen. De onrechtmatigheid van verweerders trage besluitvorming is ingetreden acht weken na de door eiser gestuurde aanmaning van 2 april 2004.
b. Ten gevolge van de trage besluitvorming van verweerder heeft eiser immateriële schade geleden. Eiser heeft namelijk psychische problemen gekregen door zo lang in onzekerheid te verkeren. De psychische problemen zijn voorts het gevolg van het feit dat hij zonder verblijfsvergunning niet naar Turkije terug kon om zijn gezin te bezoeken, waardoor hij zijn zieke dochter een aantal jaar niet heeft kunnen zien. Er is dan ook sprake van spanning en frustratie als grond voor vergoeding van schade. Eiser heeft verwezen naar de uitspraak van de AbRS van 20 juni 2007 (LJN: BA7572; JV 2007/ 348).
c. Eiser heeft voorts ter zitting aangevoerd dat als aan hem een verlenging van zijn verblijfsvergunning was verleend, hij nooit aanspraak had hoeven maken op een uitkering op grond van de Ziektewet. Eiser heeft dan ook materiële schade geleden, aangezien er sprake is van gederfde inkomsten. Verder was eiser onverzekerd in de periode dat hij in afwachting van een vergunning was en had hij rekeningen openstaan bij een fysiotherapeut.
d. Aangezien eiser bij zowel verweerder als bij de Nationale Ombudsman een klacht heeft ingediend, heeft hij er alles aan gedaan om de schade in tijd te doen beperken.
e. Eiser refereert zich voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding aan het oordeel van de rechtbank.
IV. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Awb brengt het aanhangig zijn van een bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
2. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
3. Nu het eerdere besluit van 7 juni 2007 is ingetrokken en verweerder op 10 april 2008 een nieuw besluit heeft genomen, zonder dat aan het beroep van 18 juni 2007 tegemoet is gekomen, wordt het beroep op grond van artikel 6:19 van de Awb mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van 10 april 2008.
4. Ter beoordeling ligt de vraag voor of verweerder een onrechtmatige overheidsdaad heeft gepleegd en, indien dit het geval is, of eiser om die reden schadevergoeding toekomt.
5. Voor de beantwoording van de vraag of verweerder gehouden is tot schadevergoeding in verband met het gestelde onrechtmatig handelen wordt aansluiting gezocht bij het civielrechtelijke aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht. Voor aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige (overheids)daad is vereist dat een daad van de overheid te kwalificeren is als onrechtmatig en deze de overheid is toe te rekenen. Voorts moet er sprake zijn van schade en moet er (voldoende) causaal verband bestaan tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en de geleden schade. Tot slot dient de geschonden norm ertoe te strekken het belang van de benadeelde te beschermen (relativiteitsvereiste).
6. De rechtbank buigt zich eerst over de vraag of verweerder een onrechtmatige daad heeft gepleegd.
7. Niet in geschil is dat verweerder in strijd met het bepaalde in artikel 4:13 van de Awb niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn neergelegd in artikel 76 van de Vw 2000 op het door eiser ingestelde bezwaar heeft beslist. Evenmin is in geschil dat dit feit nog geen onrechtmatige overheidsdaad oplevert. Dit is eerst het geval indien tevens een redelijke beslistermijn is verstreken.
8. De rechtbank overweegt hierbij dat hoewel artikel 6 van het EVRM niet van toepassing is in het vreemdelingenrecht dit niet betekent dat de in dat artikel vervatte verplichting om binnen redelijke termijn te beslissen niet voor vreemdelingenzaken zou gelden. Deze verplichting vloeit in vreemdelingenzaken weliswaar niet rechtstreeks voort uit artikel 6 van het EVRM, maar uit artikel 4:13 van de Awb. Evenmin betekent dit dat de in het kader van artikel 6 van het EVRM ontwikkelde jurisprudentie zonder betekenis is in vreemdelingenzaken. In dit kader verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de AbRS van 20 juni 2007 (JV 2007/348), waarbij in een vreemdelingrechtelijke zaak expliciet is verwezen naar de uitspraak van het EHRM van 29 maart 2006 inzake Riccardi Pizzati tegen Italië (JB 2006/134) voor wat betreft de vraag of spanning en frustratie als grond voor vergoeding kan gelden indien de redelijke beslistermijn is overschreden. De rechtbank zal dan ook aansluiting zoeken bij de in overige bestuursrechtelijke zaken op grond van artikel 6 van het EVRM ontwikkelde criteria bij de beantwoording van de vraag of in de onderhavige zaak de redelijke beslistermijn is overschreden.
9. De aanvang van de op redelijkheid te beoordelen termijn wordt bepaald door het moment waarop duidelijk is dat er een geschil is ontstaan. Daartoe kan worden uitgegaan van het moment waarop het bezwaarschrift is ingediend, tenzij vaststaat dat het geschil al eerder is ontstaan. Het einde van de termijn wordt bepaald door het moment waarop een einde is gekomen aan het materiële geschil (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) 8 december 2004, AB 2005, 73).
10. De CRvB gaat uit van een schending van de redelijke termijn indien er meer dan vier jaren zijn verstreken tussen de indiening van het bezwaarschrift en de datum waarop de CRvB uitspraak doet. De rechtbank overweegt dat deze termijn wordt verdeeld over drie instanties: bezwaar, beroep en hoger beroep. Omdat niet kan worden vooruitgekeken is dit voor de rechtbank doorgaans niet een bruikbare termijn. Daarom wordt uitgegaan van een totale termijn voor de eerste twee instanties van twee jaar. Hierbij kan een tragere bestuursfase worden gecompenseerd door een snellere beroepsfase en omgekeerd (AbRS 14 maart 2007, AB 2007, 213 waarin is verwezen naar HR 14 maart 2006, NJ 2006)). Blijkens uitspraken van de bestuursrechter van de rechtbank Amsterdam wordt eerst een schending van de redelijke termijn aangenomen indien de totale duur van de behandeling van het bezwaar en beroep 24 maanden of meer bedraagt (bijvoorbeeld uitspraak 25 september 2007, LJN BB 7525). Daarna wordt pas onderzocht in hoeverre het bestuursorgaan hieraan heeft bijgedragen. Indien in een dergelijk geval de bezwaarfase langer dan zes maanden heeft geduurd is verweerder schadeplichtig. Indien er sprake is van bijzondere omstandigheden kan de hiervoor genoemde termijn worden verlengd. Omstandigheden die hierbij een rol kunnen spelen zijn bijvoorbeeld de complexiteit van een zaak, het gedrag van betrokkene en van de autoriteiten en datgene wat voor betrokkene op het spel staat.
11. In de onderhavige zaak is de termijn aangevangen op 25 september 2003, zijnde de datum waarop het bezwaar is ingediend, en geëindigd uiterlijk met het verzenden van de beslissing op bezwaar op 8 augustus 2005. Dit betreft derhalve een termijn van nog geen 23 maanden. Nu het materiële geschil binnen 24 maanden na indiening van het bezwaarschrift is beëindigd acht de rechtbank met inachtneming van voornoemde beginselen de redelijke beslistermijn niet geschonden. In de omstandigheid dat in de onderhavige zaak het materiële geschil uiteindelijk niet is beslecht door de rechtbank maar door verweerder, immers verweerder heeft hangende het beroep de ongegrondverklaring van het bezwaar ingetrokken en heeft de bezwaren alsnog gegrond verklaard, ziet de rechtbank geen aanleiding om reeds eerder een schending van de redelijke beslistermijn aan te nemen. Doorslaggevend is dat het materiële geschil binnen twee jaren is beëindigd. Hierbij verwijst de rechtbank naar voornoemde uitspraak van 25 september 2007 (LJN BB 7525), waarin eveneens hangende het beroep bij de rechtbank een besluit was genomen door verweerder, dat een einde maakte aan het materiële geschil. Hoewel in dat geval werd doorgeprocedeerd voor schadevergoeding werd de datum van dit laatste besluit gezien als het einde van de te rekenen termijn. Naar het oordeel van de rechtbank is er derhalve ook in het onderhavige geval geen sprake van een onrechtmatige overheidsdaad.
12. Nu vaststaat dat aan één van de cumulatieve voorwaarden niet is voldaan, zal het beroep ongegrond worden verklaard. Aan een bespreking van de overige voorwaarden zoals toerekenbaarheid, schade, causaliteit en relativiteit komt de rechtbank derhalve niet toe.
13. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
V. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
Gewezen door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Talsma, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2008.
De griffier is buiten staat De voorzitter
deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden op:
Conc: UW/HFO
Coll: LT/JJ/AZ
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.