Artikel 3.52 Vb 2000 en 8 EVRM
2.13. De rechtbank overweegt dat uit jurisprudentie van de ABRS, zie de uitspraak van 29 april 2005, LJN: AT5486, nr. 200501033/1, blijkt dat bij de beoordeling van omstandigheden in het kader van artikel 3.52 Vb 2000 tevens artikel 8 EVRM aan de orde kan worden gesteld. Hetgeen eiseres in dat kader heeft aangevoerd, kan in het licht van de beide genoemde artikelen worden bezien.
Uit de gronden van het beroep blijkt dat eiseres in het kader van artikel 3.52 Vb 2000 een beroep doet op haar recht op respect voor haar privéleven en op het recht op respect voor haar gezinsleven.
2.14. Wat betreft het recht op respect van haar privéleven en haar gezinsleven, stelt de rechtbank voorop dat niet in geding is dat de weigering eiseres haar de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen, als een inmenging op deze rechten moet worden aangemerkt. In geding is immers de weigering haar verblijfsvergunning die haar in staat stelde privéleven en gezinsleven uit te oefenen, zoals het aangaan van een relatie en sociale contacten, te verlengen en te wijzigen.
2.15. Voor wat betreft de vraag of deze inmenging in deze rechten gerechtvaardigd is, dienen op grond van vaste jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) de feiten en omstandigheden in het individuele geval in ogenschouw te worden genomen. Het bereiken van een “fair balance” tussen die belangen staat daarbij voorop, waarbij aan verweerder een bepaalde mate van beoordelings¬vrijheid (“certain margin of appreciation”) toekomt. Criteria voor deze belangenafweging zijn onder meer de duur van het verblijf van de betrokken vreemdeling, de nationaliteit van de betrokken gezinsleden, de gezinssituatie als zodanig, zoals de duur van het huwelijk en andere factoren die de intensiteit van het gezinsleven tot uitdrukking brengen, of er ook sprake is van gezinsleven met kinderen en zo ja, de leeftijd van die kinderen en ernst van de moeilijkheden welke de echtgenoot vermoedelijk in het land van vreemdeling zal ondervinden bij vestiging aldaar. Voorts dienen in de afweging te worden betrokken de belangen en welzijn van de kinderen, de ernst van de moeilijkheden die de kinderen zullen krijgen in het land waarnaar de ouder wordt uitgezet en de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden met het gastland en het land van bestemming. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraken van het EHRM inzake Boultif tegen Zwitserland, 2 augustus 2001, JV 2001/254, Üner tegen Nederland, 18 oktober 2006, JV 2006/417 en Sezen tegen Nederland, 30 januari 2006, JV 2006/89. In het bijzonder blijkt uit laatstgenoemde uitspraak dat het EHRM een groot gewicht toekent aan de mogelijke gevolgen die een verblijfsbeëindiging zou hebben voor het gezinsleven van de vreemdeling, met name voor de echtgeno(o)te en de kinderen. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de genoemde uitspraak inzake Boultif, anders dan bij eiseres, betrekking had op een ongewenst verklaring waarbij toelating tot Nederland voor een groot aantal jaren werd ontzegd. Op zich is dit juist, maar dat betekent niet dat verweerder de factoren zoals weergegeven in deze uitspraken niet bij zijn beoordeling behoefde te betrekken. De rechtbank wijst er in dit verband op dat in de uitspraak inzake Sezen bij het EHRM uitsluitend de weigering om de verblijfsvergunning te verlengen aan de orde was en het EHRM desondanks de criteria als genoemd in de uitspraak inzake Boultif heeft gehanteerd.
2.16. Verweerder heeft in het bestreden besluit in het kader van de vraag of de inmenging gerechtvaardigd is, een grote rol toegekend aan het oorspronkelijke doel waarvoor de verblijfsvergunning aan eiseres is verleend. In de uitspraken van de ABRS van 30 oktober 2006 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, LJN: AZ1918) en 23 maart 2007 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, LJN: BA2163), is geoordeeld dat bij de vraag of sprake is van inmenging, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, EVRM niet doorslaggevend is het doel waarvoor een eerdere verblijfstitel is verleend, maar de omstandigheid de vreemdeling, voorafgaand aan het bestreden besluit, over een verblijfstitel beschikte, waardoor deze feitelijk in staat was gezinsleven uit te oefenen. Dit oordeel van de ABRS, dat nadien ook in andere uitspraken is neergelegd, vindt eveneens zijn grondslag in de jurisprudentie van het EHRM. Evenals bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van inmenging, staat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gerechtvaardigde inmenging niet het oogmerk van de verleende vergunning voorop. Uit de hiervoor genoemde uitspraken van het EHRM blijkt niet dat de aard van de verleende verblijfsvergunning tot de aandachtspunten behoort die in de afweging of de inmenging gerechtvaardigd is, moet worden betrokken. Gelet op deze jurisprudentie is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit bij de te maken belangenafweging ten onrechte is uitgegaan van het doel van de aan eiseres oorspronkelijke verleende verblijfsvergunning en daaraan een te groot gewicht heeft toegekend. Overigens is ook in het beleid van verweerder, zoals neergelegd in paragraaf B2/10.2.3 Vc 2000, het doel van de verleende verblijfsvergunning niet als factor vermeld die in de te maken belangenafweging dient te worden betrokken.
2.17. Evenmin blijkt uit de jurisprudentie van het EHRM dat in geval van een inmenging op het recht op familie- en gezinsleven, anders dan in de door verweerder gemaakte afweging, relevant is of er objectieve belemmeringen zijn om het familie- en gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Dit criterium kan niet zonder meer gelijk worden gesteld aan het door het EHRM gehanteerde criterium van de ernst van de moeilijkheden welke de echtgeno(o)t(e) en de kinderen zullen ondervinden in het land van de vreemdeling.
2.18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit onvoldoende aandacht besteed aan de mogelijke gevolgen die de verblijfsbeëindiging met zich brengt voor de echtgenoot en het nog jonge kind van eiseres, in het bijzonder wat betreft de ernst van de moeilijkheden die zij zullen ondervinden als zij besluiten het gezinsleven in Angola uit te oefenen. De overweging van verweerder in het bestreden besluit dat van de echtgenoot en zijn zoon redelijkerwijs kan worden gevergd dat zij eiseres volgen naar haar land van herkomst, dan wel enig ander land waar zij redelijkerwijs naar toe kunnen gaan indien zij gezinsleven beogen, acht de voorzieningenrechter in het licht van de hiervoor genoemde jurisprudentie van het EHRM een ontoereikende motivering. In dit verband is van belang dat de echtgenoot van eiseres kostwinner is, dat hij - indien hij eiseres zou moeten volgen naar haar land van herkomst - zijn baan zou moeten opzeggen, dat niet zeker is of hij een verblijfsvergunning in Angola krijgt en dat hij zijn familie en vrienden zou moeten achterlaten. Daarnaast zou de echtgenoot de Angolese taal moeten leren en daar voor zover mogelijk een baan moeten gaan zoeken om in het levenonderhoud van eiseres en het kind te kunnen voorzien. Voorts is van belang dat het kind van eiseres, die thans de leeftijd van vier jaar heeft, in Nederland is geboren, dat hij geen verblijfsvergunning voor Angola heeft, hij geen Angolees spreekt, hij daar nooit is geweest en hij geen culturele- en sociale banden met Angola heeft. Verder hebben zowel de echtgenoot als het kind de Nederlandse nationaliteit.
2.19. Nu verweerder bij het nemen van het bestreden besluit de criteria van het EHRM aangaande de vraag of de inmenging op het familie- en gezinsleven gerechtvaardigd is, onjuist heeft toegepast, ontbeert het besluit ook inzoverre een deugdelijke motivering. In verband hiermee komt de rechtbank niet meer toe aan de toetsing van de rechtmatigheid van het oordeel van verweerder dat niet is gebleken dat eiseres wegens bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 3.52 Vb 2000 in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning.