ECLI:NL:RBSGR:2008:BF1033

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/30010
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de inbewaringstelling van een Algerijnse vreemdeling met betrekking tot zicht op uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 2 september 2008 uitspraak gedaan in een beroep tegen de inbewaringstelling van een Algerijnse vreemdeling, eiser, die in detentie was gesteld op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had op 19 augustus 2008 beroep ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel, waarbij hij tevens schadevergoeding had verzocht. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, niet voldoende inlichtingen had verstrekt over de mogelijkheden van uitzetting, wat essentieel is voor een rechtmatige inbewaringstelling. De rechtbank constateerde dat er onvoldoende gegevens waren om te beoordelen of er zicht op uitzetting bestond, en dat de verweerder had gehandeld in strijd met zijn inlichtingenplicht volgens artikel 8:28 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierdoor was de bewaring niet langer gerechtvaardigd.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en beval de opheffing van de bewaring, ingaande 2 september 2008. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding van € 350,-- voor de onterecht opgelegde vrijheidsontneming, en tot vergoeding van de proceskosten van eiser ter hoogte van € 644,--. De uitspraak werd gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, voorzitter, en in het openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 08/30010
V-nr.: [nummer]
inzake:
[eiser], geboren op [1984], van (gestelde) Algerijnse nationaliteit, verblijvende in het Detentiecentrum Zeist te Soesterberg, eiser,
gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. Ch.R. Vink, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 19 augustus 2008 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 19 augustus 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is tevens verzocht om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 27 augustus 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig F.K.H. El Madni, tolk in de Arabische taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. De oplegging van de maatregel is onrechtmatig omdat er sprake is van misbruik van bevoegdheid. Gelet op de beschrijving van de gang van zaken in het proces-verbaal van aanhouding is de aanhouding op discriminatoire gronden gebeurd en is er in feite sprake geweest van verkapt vreemdelingentoezicht. De verbalisanten zagen een auto rijden met vier mannen met een getint, Noord-Afrikaans uiterlijk. De auto zou niet in de buurt thuishoren, maar gebleken is dat een van de mannen in de auto wel degelijk uit deze buurt afkomstig was. Verder wordt gesproken van een reeks inbraken in de genoemde buurt. Ook bij de beschrijving van de surveillance bij de pinautomaat wordt er door de verbalisant creatief bijgehaald dat deze automaat bekend staat om babbeltrucs. In beide situaties zijn geen strafbare feiten geconstateerd en bestond evenmin aanleiding voor een vermoeden van strafbare feiten. Dit geval vertoont overeenkomsten met het Hollende Kleurling-arrest. Eiser is geen ongewenst verklaarde vreemdeling, dus is het merkwaardig dat hij dit volgens de verbalisant zou hebben verklaard. Vervolgens heeft eiser ongevraagd gezegd dat hij geen legitimatiebewijs kon tonen, waarna hij is aangehouden op grond van de Wet Identificatieplicht. Niet duidelijk is echter op grond van welke strafrechtelijke bevoegdheid of ter uitvoering van welke politietaak eiser om zijn legitimatie is gevraagd. Voorts heeft verweerder volgens eiser onzorgvuldig gehandeld door het belangrijkste gehoor, namelijk dat vóór inbewaringstelling, in het Nederlands te laten plaatsvinden, terwijl eiser deze taal onvoldoende machtig is. Verweerder handelt bovendien onvoldoende voortvarend. Eiser is eerst op 25 augustus 2008 overgeplaatst naar het huis van bewaring en zijn dossier is nog niet door de Dienst Terugkeer en Vertrek ontvangen. Niet valt in te zien dat dit niet eerder had gekund. Ten slotte bestaat twijfel omtrent het zicht op uitzetting. Uit gedingstukken 8 en 10 blijkt dat eiser eerder, zonder resultaat, is gepresenteerd bij verschillende autoriteiten, waaronder de Tunesische. Verweerder had de rechtbank dienen te informeren over alle uitzettingshandelingen en trajecten die gedurende eerdere bewaringen hebben plaatsgevonden. Door dit na te laten heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld en kan de rechtbank thans niet op adequate wijze beoordelen of er zicht op uitzetting bestaat.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het proces-verbaal van aanhouding genoegzaam blijkt dat er geen sprake is van verkapt vreemdelingentoezicht, maar dat het ging om de uitvoering van politietaken. Vervolgens heeft eiser zelf gezegd dat hij ongewenst vreemdeling was en dat hij geen legitimatiebewijs kon tonen. Verweerder kan eiser niet volgen in zijn grief dat de taal een obstakel is geweest tijdens het gehoor voor inbewaringstelling, nu uit het verslag naar voren komt dat eiser en de verbalisant elkaar goed hebben begrepen. Voorts meent verweerder dat voldoende voortvarend is gehandeld ter fine van uitzetting. De verwachting is dat het dossier vandaag of morgen aankomt en ook heeft op 22 augustus 2008 nog een identiteitsgehoor plaatsgevonden, hetgeen ook als een uitzettingshandeling is aan te merken. Ten slotte stelt verweerder zich op het standpunt dat gelet op het prille stadium van de huidige bewaring nog niet gezegd kan worden dat zicht op uitzetting ontbreekt. Verweerder verwijst voorts naar de per fax toegezonden uitspraak met betrekking tot de laatste bewaring van eiser, waaruit blijkt dat deze niet was opgeheven wegens het ontbreken van zicht op uitzetting. Desgevraagd heeft verweerder meegedeeld dat niet is onderzocht welke uitzettingshandelingen tijdens eerdere bewaringen van eiser zijn verricht.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde of nationale veiligheid dat vordert, met het oog op de uitzetting, in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan de rechter in vreemdelingenzaken niet oordelen over niet bij of krachtens de vreemdelingenwet toegekende bevoegdheden.
Gegeven de volgorde van gebeurtenissen en handelingen in de beschrijving van de gang van zaken in het proces-verbaal van aanhouding (gedingstuk 4) van 18 augustus 2008 kan de rechtbank zich niet aan de indruk onttrekken dat in dit geval strafvorderlijke dwangmiddelen op discriminatoire gronden zijn aangewend. De beschrijving in het proces-verbaal wekt de indruk dat de enige aanleiding om eiser en de mannen met wie eiser zich bevond, te gaan volgen, het getinte, Noord-Afrikaanse uiterlijk van eiser en deze mannen was. Gelet op de jurisprudentie van de appèlrechter is de rechtbank evenwel niet bevoegd om te treden in de beoordeling van de rechtmatigheid van de aanwending van genoemde strafvorderlijke dwangmiddelen. De rechtbank is derhalve niet bevoegd om te oordelen dat sprake is geweest van een onrechtmatige aanhouding. Eiser kan zich, teneinde in rechte vastgesteld te krijgen dat strafvorderlijke dwangmiddelen onrechtmatig zijn toegepast, desgewenst met een vordering uit onrechtmatige daad wenden tot de civiele rechter.
De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn standpunt dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door eiser niet met een tolk te horen voor de inbewaringstelling. Eiser is ook in het strafrechtelijke voortraject op 18 augustus 2008 een keer gehoord in de Nederlandse taal. Ook overigens heeft eiser niet geconcretiseerd waaraan het in de communicatie met de vreemdelingenpolitie heeft ontbroken dan wel welke onderdelen van het gesprek niet goed zijn verlopen.
Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat voldoende voortvarend is gewerkt aan eisers uitzetting. Op 25 augustus 2008 is eiser overgeplaatst naar een huis van bewaring en op 22 augustus 2008 heeft nog een nader identiteitsgehoor plaatsgevonden. Gelet op de duur van de bewaring is de rechtbank van oordeel dat daarmee voldoende voortvarend is gehandeld door verweerder.
Ten slotte is in geschil of er zicht op uitzetting bestaat.
De rechtbank is met eiser van oordeel dat thans niet duidelijk is of er voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat.
De rechtbank stelt vast dat eiser eerder in bewaring heeft verbleven van 4 september 2007 tot 5 maart 2008. Deze bewaring is opgeheven vanwege onvoldoende voortvarend handelen van de zijde van verweerder. In de rapportage vreemdelingenbewaring (model M119) is vermeld dat uit telefonische informatie van de Dienst Terugkeer en Vertrek is gebleken dat eiser op 18 december 2007 is gepresenteerd bij de Algerijnse autoriteiten en dat geen laissez-passer (lp) werd verstrekt. Op 23 april 2008 is uit een taalanalyse gebleken dat eiser eenduidig herleidbaar is tot de spraakgemeenschap binnen Tunesië. Verweerder is daarom voornemens om een procedure te entameren voor een aanvraag van een lp bij de Tunesische autoriteiten. Zoals door eiser terecht is opgemerkt blijkt uit de gedingstukken 8 en 10, de processen-verbaal van overbrenging en ophouding en van het nadere identiteitsgehoor, dat eiser, voor de onderhavige inbewaringstelling en vlak daarna, heeft verklaard reeds bij meerdere autoriteiten, namelijk die van Algerije, Marokko, Egypte, Irak en Tunesië, te zijn gepresenteerd, hetgeen niet heeft geleid tot afgifte van een lp. Het dossier en ook de door verweerder verstrekte aanvullende informatie bieden geen uitsluitsel over de vraag of er tijdens de vorige bewaring, dan wel tijdens eerdere bewaringen van eiser, contacten met de Tunesische en/of (een van) genoemde andere autoriteiten zijn geweest, en waar die contacten toe hebben geleid. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting verklaard dat hij geen onderzoek heeft verricht naar aanleiding van de genoemde verklaringen van eiser. Nu eiser in ieder geval eenmaal eerder in bewaring heeft verbleven, eiser meermaals uitdrukkelijk verklaard heeft reeds bij verschillende autoriteiten, waaronder Tunesië, vruchteloos te zijn gepresenteerd, en thans het voornemen bestaat om wederom bij Tunesië een lp-procedure op te starten, had het naar het oordeel van de rechtbank op verweerders weg gelegen om grondiger onderzoek naar de in het kader van eerdere bewaringen verrichte uitzettingshandelingen de verrichten en met name uit te zoeken of er inderdaad eerder bij Tunesië een lp-traject heeft gelopen en waartoe dat heeft geleid.
Ingevolge artikel 8:28 van de Awb zijn partijen aan wie door de rechtbank is verzocht schriftelijk inlichtingen te geven, verplicht de verlangde inlichtingen te geven. Partijen worden hierop gewezen, alsmede op artikel 8:31 van de Awb.
Ingevolge artikel 8:31 van de Awb, voor zover hier van belang, kan de rechtbank, indien een partij niet voldoet aan de verplichting inlichtingen te geven of stukken over te leggen, daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen.
Welke inlichtingen een partij dient te verstrekken en welke stukken dienen te worden overgelegd is afhankelijk van de zaak. Nu bewaring gericht is op uitzetting en zicht op uitzetting een voorwaarde is waaraan moet zijn voldaan wil er sprake zijn van een rechtmatige inbewaringstelling, dient verweerder de rechtbank te voorzien van inlichtingen met betrekking tot de mogelijkheden van uitzetting.
Zoals hierboven reeds is geconstateerd, beschikt de rechtbank in het onderhavige geval over onvoldoende gegevens om op adequate wijze te kunnen beoordelen of er zicht op uitzetting bestaat.
De voor de beoordeling van het beroep noodzakelijke stukken dienen normaliter op verzoek van de rechtbank binnen drie dagen door verweerder te worden toegezonden. Gelet op de korte termijnen in de bewaringsprocedure kunnen partijen zonodig ter zitting nog aanvullende gronden aanvoeren dan wel nadere stukken indienen. Nu de informatie in het dossier verweerder voldoende aanleiding had moeten geven om de rechtbank nadere informatie te verschaffen over de tijdens de vorige bewaring en/of tijdens eerdere bewaringen verrichte uitzettingshandelingen, en er voorts geen zwaarwegende gronden aan de inbewaringstelling ten grondslag zijn gelegd dan wel anderszins naar voren zijn gekomen, ziet de rechtbank geen aanleiding om het onderzoek te heropenen om verweerder nogmaals in de gelegenheid te stellen om de ontbrekende informatie aan te vullen.
Hieruit volgt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met zijn uit artikel 8:28 van de Awb volgende inlichtingenplicht. De rechtbank verbindt hieraan het gevolg dat de bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet langer gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 2 september 2008.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 70,-- per dag dat eiser in een huis van bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, te weten vijf dagen sinds de datum van de zitting, derhalve in totaal € 350,--.
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 2 september 2008 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 350,-- (zegge: driehonderd vijftig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2008.