Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 08/29985
V-nr.: [nummer]
inzake:
[eiser], geboren op [geboortedatum] november 1981, van (gestelde) Surinaamse nationaliteit, verblijvende in het Detentiecentrum te Zaandam, eiser,
gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. Ch.R. Vink, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 16 augustus 2008 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 19 augustus 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is tevens verzocht om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 27 augustus 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij besluit van 28 augustus 2008 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om verweerder een vijftal vragen voor te leggen. Bij brief van 1 september 2008, aangevuld bij brief van 2 september 2008, heeft verweerder deze vragen beantwoord. Bij brief van 2 september 2008 heeft eiser gereageerd op het standpunt van verweerder. Partijen hebben in hun brieven toestemming verleend een nadere zitting achterwege te laten. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Uit het dossier blijkt niet dat tijdens het strafrechtelijke voortraject illegaal verblijf is geconstateerd. De enkele “standaardriedel” die in gedingstuk 6 is opgenomen is daartoe onvoldoende. Voorts heeft verweerder nagelaten eiser te wijzen op zijn recht om zich bij het gehoor vóór inbewaringstelling te laten bijstaan door een raadsman. In gedingstuk 7, het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van verhoor, is weliswaar in een “standaardformulering” vermeld dat eiser het niet nodig vond dat er een raadsman bij het verhoor aanwezig zou zijn, maar in werkelijkheid is daar niet naar gevraagd. Eiser ontkent in ieder geval dat hem hiernaar gevraagd is. Daarentegen is op de piketmelding wel vermeld dat eiser zijn huidige gemachtigde als voorkeursadvocaat heeft opgegeven. Dit feit, alsmede de algemene en summiere reactie van verweerder op de vraag van de rechtbank, suggereert dat eisers stellingname in een betere verhouding met de waarheid staat dan die van verweerder. Voorts is de bewaring disproportioneel, nu eiser na de vorige bewaring zelf moeite heeft gedaan om bij de Surinaamse autoriteiten aan meer documenten te komen. Het is bekend dat dit tijdens de vreemdelingenbewaring moeilijker is. Ook heeft verweerder de benodigde informatie en stukken niet tijdig aan de rechtbank doen toekomen. Niet is duidelijk wanneer eiser is overgeplaatst naar het huis van bewaring. De nieuwe Procesregeling Bestuursrecht, die minder gedetailleerd is dan de oude Procesregeling Vreemdelingenkamers, heeft niet tot doel om de plichten van verweerder te versoepelen. Ten slotte is er geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. Nu verweerder heeft meegedeeld te veronderstellen dat eiser niet zonder presentatie zal kunnen worden uitgezet, en de presentatie gepland staat op 5 mei 2009, dient de belangenafweging reeds nu in het voordeel van eiser uit te vallen. Eiser wijst in dit kader op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Gravenhage van 29 mei 2008 (AWB 08/16655, Migratieweb ve08001303), welke is bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) op 14 juli 2008 (nr. 200804074/1, Migratieweb ve08001304).
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Eiser is tijdig, te weten op 19 augustus 2008, overgeplaatst naar een huis van bewaring. Eiser wist dit zelf ook en verweerder acht het niet-tijdig inlichten van de rechtbank dan ook niet dermate ernstig dat daaraan gevolgen moeten worden verbonden. Voorts is in gedingstuk 6 vermeld dat tijdens het strafrechtelijke traject is komen vast te staan dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft. Verweerder volgt eiser niet in zijn stelling dat tijdens het gehoor niet zou zijn gevraagd of hij wilde dat zijn raadsman bij het gehoor aanwezig was. Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS dient van de juistheid van een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal te worden uitgegaan, tenzij concreet tegenbewijs wordt geleverd. De enkele ontkenning door eiser ter zitting kan niet als zodanig worden aangemerkt. Bovendien heeft de verbalisant op 2 september 2008 de juistheid van de inhoud van het proces-verbaal nogmaals bevestigd. Gelet op de gronden van inbewaringstelling, ziet verweerder geen aanleiding om een lichter middel toe te passen. Daarnaast heeft eiser eerder in vrijheid voldoende de gelegenheid gehad om te trachten documenten te verkrijgen. Eiser zal op 5 mei 2009 worden gepresenteerd bij de Surinaamse autoriteiten.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde of nationale veiligheid dat vordert, met het oog op de uitzetting, in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de inbewaringstelling onrechtmatig is, omdat uit het dossier onvoldoende zou blijken waaruit verweerder tijdens het strafrechtelijke voortraject een aanwijzing van illegaal verblijf heeft afgeleid. Blijkens het proces-verbaal van overbrenging en ophouding (gedingstuk 6) is tijdens het strafrechtelijk onderzoek gebleken, na het raadplegen van het landelijk politiesysteem, dat eiser hier te lande geen rechtmatig verblijf had.
Ten aanzien van de grief dat eiser - anders dan in het proces-verbaal van verhoor voor inbewaringstelling is vermeld - niet zou zijn gevraagd of hij wilde dat er een raadsman bij het verhoor aanwezig was, overweegt de rechtbank als volgt. Het gehoor is blijkens het proces-verbaal aangevangen op 16 augustus 2008 om 14:45 uur. Om 14:55 uur werd eiser in bewaring gesteld en op hetzelfde tijdstip is de piketmelding gefaxt. Op de piketmelding staat: “Betrokkene is gewezen op de mogelijkheid rechtsmiddelen aan te wenden. Voorkeursadvocaat is Mr. Seth Paul te Amsterdam.”
Gelet op de genoemde tijdstippen en met name het samenvallen in tijd van de inbewaringstelling en de verzending van de piketmelding houdt de rechtbank het ervoor dat er op enig moment tussen 14:45 uur en 14:55 uur met eiser moet zijn gesproken over rechtsbijstand en dat eiser daarbij aangegeven heeft dat zijn gemachtigde zijn voorkeursadvocaat is. Daaruit leidt de rechtbank af dat het proces-verbaal van het verhoor in ieder geval onvolledig is, nu dit proces-verbaal niet vermeldt dat eiser heeft aangegeven een voorkeursadvocaat te hebben. Overigens heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting ook erkend dat het merkwaardig is dat in het proces-verbaal geen passage over de voorkeursadvocaat is opgenomen. Deze onvolledigheid, alsmede het feit dat het proces-verbaal op dit onderdeel een standaardformulering bevat, waarin staat dat eiser verklaarde dat hij geen raadsman bij het verhoor wilde, maar wel rechtsbijstand gedurende het verloop van de procedure, gevoegd bij de stelling van eiser dat hem uitsluitend is gevraagd of hij een voorkeursadvocaat had, maar niet of hij wilde dat deze ook bij het verhoor aanwezig zou zijn, levert naar het oordeel van de rechtbank voldoende concreet tegenbewijs op om op dit punt niet van de juistheid van het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal uit te gaan. Anders dan verweerder stelt, is er in dit geval niet uitsluitend sprake van een ontkenning van eiser ter zitting. Bij haar oordeel heeft de rechtbank de bewijspositie van eiser in aanmerking genomen. Niet goed valt in te zien hoe eiser anders dan thans is geschied de vermelding in het proces-verbaal zou hebben kunnen aanvallen. De rechtbank houdt het er, gelet op het voorgaande, voor dat eiser aan het begin van genoemd gehoor niet is gevraagd of hij rechtsbijstand bij dit gehoor wenste. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 5.2, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), waarin is bepaald dat aan de vreemdeling tijdig mededeling gedaan dient te worden van de hem toekomende bevoegdheid zich bij het gehoor te laten bijstaan door zijn raadsman.
Ten aanzien van de overige aangevoerde beroepsgronden overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel disproportioneel is, omdat eiser in vrijheid betere mogelijkheden zou hebben om aan zijn terugkeer naar Suriname te werken. Eiser heeft niet concreet onderbouwd dat hij sinds zijn vorige bewaring alles in het werk gesteld heeft om zelfstandig Nederland te verlaten. Evenmin is gebleken dat de maatregel in eisers geval onevenredig bezwarend is. Verweerder kon, gelet op de gronden van de bewaring, derhalve in redelijkheid afzien van het toepassen van een lichter middel.
Voorts heeft verweerder erkend dat hij de rechtbank eerst ter zitting heeft ingelicht over de datum van overplaatsing naar het huis van bewaring. Met verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat het niet tijdig dan wel niet volledig informeren van de rechtbank hieromtrent niet zodanig ernstig is dat de bewaring om die reden onrechtmatig geacht moet worden. Gesteld noch gebleken is dat in het dossier andere informatie ontbreekt, zoals gegevens over eerdere bewaringen, die relevant zijn voor de beoordeling van het onderhavige beroep.
Ten slotte zijn partijen verdeeld over de vraag of er zicht op uitzetting bestaat binnen een redelijke termijn. Bij brief van 1 september 2008 heeft verweerder meegedeeld dat voor eiser een presentatie bij de Surinaamse autoriteiten gepland staat op 5 mei 2009. Hoewel de rechtbank uit de verklaringen van de gemachtigde van verweerder ter zitting afleidde dat er naast deze voorgenomen presentatie nog naar andere wegen werd gezocht om eiser eerder uit te zetten (namelijk mogelijk via de “bijzondere lijsten”), wordt dit in de brief van 1 september 2008 op geen enkele wijze bevestigd. Uit de brief blijkt niet dat eiser mogelijk op enig moment voor 5 mei 2009 zal kunnen worden gepresenteerd. Verweerder acht het voorts uitgesloten dat eiser zonder presentatie kan worden uitgezet, tenzij hij een geldig paspoort toont. Ten slotte beschrijft verweerder de procedure van schriftelijke presentatie bij de autoriteiten in Suriname en de resultaten die drie bijzondere lijsten dit jaar hebben opgeleverd, maar noemt dit niet als een mogelijke weg die voor eiser bewandeld zal kunnen worden.
De rechtbank houdt het er dan ook voor dat het onderzoek bij de Surinaamse autoriteiten niet eerder dan na 8,5 maand bewaring een aanvang zal kunnen nemen en dat verweerder niet voornemens is om op andere wijze of bij andere autoriteiten onderzoeken te entameren. In navolging van eerdere uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 29 april 2008 (AWB 08/12274) en zittingsplaats ’s-Gravenhage (bovengenoemd door eiser) ziet de rechtbank dan ook aanleiding om te beoordelen of de belangenafweging nu reeds in het voordeel van eiser dient uit te vallen. Hoewel de inbewaringstelling onder meer is gebaseerd op het feit dat eiser gebruik heeft gemaakt van een alias, hetgeen in beginsel een bewaring langer dan zes maanden kan rechtvaardigen, acht de rechtbank dit feit onvoldoende om nu reeds een bewaring langer dan 8,5 maand te rechtvaardigen.
Daarbij neemt de rechtbank tevens in overweging dat niet is gebleken dat eiser ongewenst is verklaard of is veroordeeld voor een misdrijf. De belangenafweging dient gelet op het voorgaande thans reeds in eisers voordeel uit te vallen en de voortduring van de bewaring is in redelijkheid niet gerechtvaardigd te achten.
Uit al het voorgaande volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet en bij afweging van alle belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 5 september 2008.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van 5 x € 70,-- en 4 x € 80,-- per dag dat eiser in een huis van bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 670,--, gerekend vanaf de dag van de zitting, zijnde het moment waarop de beroepsgronden naar voren zijn gebracht.
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 5 september 2008 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 670,-- (zegge: zeshonderd zeventig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 september 2008.