Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake:
[eiser], geboren op [1959], van Turkse nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting (PI) te Zoetermeer, eiser,
gemachtigde: mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Bij besluit van 5 februari 2004, uitgereikt op 4 maart 2004, is de aan eiser verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd op grond van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ingetrokken en is hij op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ongewenst verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser op 5 maart 2004 een bezwaarschrift ingediend. Bij verzoekschrift van 5 maart 2004 heeft eiser tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 8 april 2004 (AWB 04/10725) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Bij besluit van 9 september 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 10 september 2004 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij brief van 25 januari 2005 heeft verweerder het besluit van 9 september 2004 ingetrokken. Bij brief van eveneens 25 januari 2005 heeft eiser het petitum van het beroep gewijzigd in die zin dat verweerder wordt opgedragen binnen een bepaalde termijn een beslissing te nemen. Bij uitspraak van 23 maart 2005 (AWB 04/40720) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd, en bepaald dat verweerder binnen een termijn van zes weken een besluit dient te nemen.
3. Op 13 oktober 2005 heeft de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) advies aan verweerder uitgebracht. Bij besluit van 17 maart 2006 heeft verweerder het bezwaarschrift van 5 maart 2004 opnieuw ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 12 april 2006 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij uitspraak van 12 september 2006 (AWB 06/18217) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep tegen de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen de ongewenstverklaring gegrond verklaard. Bij besluit van 24 april 2007 heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 21 mei 2007 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 27 juni 2007 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend. Bij brief van 21 december 2007 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld.
4. Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 21 februari 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig eisers echtgenote [echtgenote] en zijn dochter [dochter]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
5. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Eiser is op 4 september 1981 Nederland binnengekomen. Op 2 september 1982 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning met als doel “verblijf bij echtgenote [echtgenote]”. Vervolgens is eiser op 13 februari 1989 in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd.
2. Op 6 mei 1992 heeft eiser zich in Duitsland schuldig gemaakt aan meervoudige moord alsmede zware mishandeling, waarvoor hij bij vonnis van 28 juli 1994 door het Landgericht te Frankfurt am Main is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Op 8 december 1998 is door de arrondissementsrechtbank te Rotterdam de tenuitvoerlegging in Nederland van de beslissing van voornoemd Landgericht toelaatbaar verklaard. Tegen deze uitspraak is door eiser beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Op 9 november 1999 is dit beroep van eiser verworpen, waarmee de beslissing van 8 december 1998 onherroepelijk is geworden.
3. Uit het Uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 10 januari 2003 blijkt dat eiser op 30 april 1992 door de Politierechter te Rotterdam is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden ter zake van het in het bezit hebben van een revolver met passende munitie.
4. In het advies van 12 oktober 2005 heeft de ACVZ - onder meer - geconcludeerd dat het totaal aan door eiser gepleegde strafbare feiten tot het oordeel leidt dat er wegens gevaar voor het opnieuw begaan van strafbare feiten sprake is van een acuut gevaar voor de openbare orde. De inbreuk op de openbare orde is in het geval van eiser van een zodanige ernstige orde dat het belang van de bescherming van de gemeenschap, welke is gelegen in de bescherming van de openbare orde, zwaarder moet wegen dan het individuele belang van eiser en zijn gezinsleden om de uitoefening van het gezinsleven in Nederland te laten plaatsvinden. Eiser is nog steeds gedetineerd en niet is aannemelijk dat eiser in de toekomst niet meer met het strafrecht in aanraking zal komen.
5. In een gedragsrapportage, uitgebracht op 18 januari 2007 in verband met een mogelijke overplaatsing van eiser naar de PI Vught en opgesteld door mevrouw W. Bloemsma van de PI Haaglanden, wordt verslag gedaan van het functioneren van eiser in de inrichtingen waar hij heeft verbleven. In reactie op een door eiser ingediend verzoek tot schorsing van zijn gevangenisstraf heeft voorts C. Blom van de PI Haaglanden op 16 januari 2007 een brief verzonden aan de Raad voor de Strafrechttoepassing en de Jeugdbescherming. Ook daaruit blijkt van eisers detentieverleden.
6. Eiser is gehuwd met [echtgenote]. Zij heeft de Nederlandse nationaliteit. Uit dit huwelijk zijn drie dochters geboren: [dochter 1], [dochter 2] en [dochter 3]. Zij zijn allen in Nederland geboren en hebben de Nederlandse nationaliteit.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser terecht ongewenst is verklaard en heeft hiertoe het volgende - kort samengevat - aangevoerd.
Eiser is ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Daaraan is ten eerste ten grondslag gelegd dat eiser onherroepelijk is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Aan de mogelijkheid dat die straf geheel of gedeeltelijk, voorwaardelijk of onvoorwaardelijk, door Nederlandse of buitenlandse autoriteiten wordt kwijtgescholden, komt geen zelfstandige betekenis toe. Ongewenstverklaring van een levenslang gedetineerde is niet innerlijk tegenstrijdig. Zie de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 12 september 2006.
In het geval van eiser is sprake van een actuele bedreiging van de openbare orde. Verweerder heeft zich onder meer gebaseerd op het advies van de ACVZ. Eiser is meermalen veroordeeld wegens een misdrijf en er is sprake van het herhaaldelijk plegen van een strafbaar feit. Bij de bepaling of sprake is van een actuele bedreiging wordt betrokken of er sprake is van recidivegevaar.
Uit de gedragsrapportage van W. Bloemsma van de PI Haaglanden valt af te leiden dat eiser bij beslissing van 5 januari 2007 is overgeplaatst naar de Landelijke Afzonderingsafdeling (LAA) van de PI Nieuw Vosseveld te Vught. Bij beslissing van 19 februari 2007 is eiser overgeplaatst naar de Landelijke Afdeling beheersproblematische gedetineerden (LABG) te Vught. Het persoonlijk gedrag van eiser geeft blijkens dit rapport aanleiding om te concluderen dat er sprake is van een actuele bedreiging van de openbare orde. Niet is gebleken dat W. Bloemsma niet over alle relevante gegevens beschikt alvorens zij de rapportage heeft opgesteld, zoals door eiser is gesteld.
De vrijspraak van eiser van de beschuldiging van betrokkenheid bij het op 2 december 2004 gepleegde geweldsdelict laat onverlet dat er wel een incident op deze datum heeft plaatsgevonden. De door eiser naar voren gebrachte zienswijze doet niet af aan de conclusie van de gedragsrapportage. Het bleek niet mogelijk te zijn om de reclassering een rapport over eiser te laten opstellen, zoals door eiser is verzocht, omdat eiser illegaal in Nederland verblijft. Het lag op de weg van de gemachtigde van eiser om zelf de onderliggende stukken van de gedragsrapportage op te vragen bij de PI.
De inmenging in het recht op eerbiediging van het gezinsleven is gerechtvaardigd te achten. Aan het algemeen belang dient meer gewicht te worden toegekend dan aan het belang van eiser. Verweerder heeft getoetst aan de criteria van het arrest Boultif van 2 augustus 2001 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). De ongewenstverklaring van eiser levert derhalve geen strijd op met artikel 8 van het Verdrag inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2. Eiser heeft in de gronden van het beroep het volgende - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft de besluitvorming in de onderhavige zaak ten onrechte niet aangehouden totdat de einddatum van eisers straf bekend wordt gemaakt. Pas dan kan een deugdelijke belangenafweging plaatsvinden en invulling worden gegeven aan het communautaire evenredigheidsbegrip.
Voorts heeft verweerder de verkeerde maatstaf voor recidive aangelegd. De rechtszekerheid van EU-onderdanen en Turken die onder Besluit 1/80 vallen, blijft op deze manier beperkt tot die personen die hooguit één veroordeling op hun naam hebben, ongeacht de aard van het delict, de strafrechtelijke geschiedenis, de strafmaat en het na de veroordeling opgetreden tijdsverloop. Het door de rechtbank in de uitspraak van 12 september 2006 aangelegde toetsingskader wordt hiermee miskend. Verweerders standpunt valt voorts niet te verenigen met het advies van de ACVZ, waarop het bestreden besluit is gebaseerd. Blijkens het ACVZ-advies dient het te gaan om meerdere veroordelingen voor hetzelfde strafbare feit. De rechter heeft hierover al een oordeel gegeven. Er is sprake van strijd met de formele rechtskracht van de uitspraak van 12 september 2006, nu verweerder het geschil kennelijk wil uitbreiden.
Het selectieadviesrapport van de PI kan niet als deskundigenrapport worden aangemerkt.
De deskundigheid van mevrouw Bloemsma is immers niet vastgesteld. Voorts beschikte zij niet over alle relevante gegevens. Verweerder heeft nagelaten concreet aan te geven op welke wijze eiser zelf een gedragsrapportage zou moeten laten opstellen. De bewijslast voor eisers recidiverisico ligt bij verweerder en niet bij eiser.
Het is de vraag op welke wijze verweerder uit het persoonlijk gedrag van eiser heeft afgeleid dat hij een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt. Verweerder baseert de handhaving van de ongewenstverklaring op twee veroordelingen die lang geleden zijn uitgesproken. In de nationale rechtspraak, waarin aansluiting wordt gezocht bij de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG), is bepaald dat verweerder de actualiteit van de bedreiging dient aan te tonen aan de hand van het persoonlijk gedrag van de vreemdeling. Er dient een evenredigheids- of proportionaliteitstoets plaats te vinden. Deze vloeit voort uit de beoordeling van het persoonlijk gedrag en een weging van de individuele en familieomstandigheden, in welk kader de fair balance maatstaf in de zin van artikel 8 van het EVRM moet worden gehanteerd. Verweerder dient in dat kader aan de Boultif-criteria te toetsen. Verweerder heeft ten onrechte geen aandacht besteed aan de belangen die eiser zelf heeft bij het in Nederland verblijven.
Verder is niet getoetst of eisers recht op priveleven door de ongewenstverklaring wordt geschonden. Verweerders standpunt dat de beperking van het gezinsleven gerechtvaardigd wordt door de ernst en aard van het in 1992 in Duitsland gepleegde delict is in strijd met artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, nu de rechtbank in de vorige uitspraak gemotiveerd heeft aangegeven waarom de stelling dat er sprake zou zijn van recidivegevaar onvoldoende is gemotiveerd.
Eiser beroept zich op een groot aantal arresten van het HvJ EG, onder meer de arresten Calfa van 19 januari 1999 (JV 1999,74), Orfanopoulos en Oliveri van 29 april 2004 (JV 2004, 227) en Aydinli van 7 juli 2005 (JV 2005, 341).
3. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder medegedeeld dat verweerder op het punt van de recidive afstand neemt van het advies van de ACVZ voor zover daarin is vermeld dat sprake dient te zijn van een veroordeling voor dezelfde strafbare feiten. Voorts heeft de gemachtigde van verweerder medegedeeld dat aan de veroordeling door de politierechter te Rotterdam geen doorslaggevende betekenis wordt toegekend. Voorts betrekt verweerder de detentie in België tussen 1983 en 1985 niet langer bij de beoordeling van het recidiverisico. Ten slotte heeft verweerder ter zitting aangevoerd dat verweerder aan zijn bewijslast heeft voldaan door de gedragsrapportage van W. Bloemsma in het geding te brengen. Verweerder heeft hiermee gehoor gegeven aan hetgeen de rechtbank op dit punt heeft overwogen in haar uitspraak van 12 september 2006. Het is vervolgens aan eiser om aannemelijk te maken dat zijn gedrag ten goede is gekeerd. Hierin is eiser niet geslaagd, nu hij dienaangaande geen stukken heeft ingebracht, aldus verweerder.
4. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verzocht om schorsing van het onderzoek, omdat hij onvoldoende in de gelegenheid is geweest inhoudelijk te reageren op het door verweerder ter zitting ingenomen standpunt omtrent de bewijslastverdeling in gevallen waarin volgens hem sprake is van een actuele bedreiging van de openbare orde. Dit verzoek is afgewezen.
Verder heeft de gemachtigde van eiser ter zitting het getuigenaanbod van 11 februari 2008 ingetrokken.
1. Niet in geschil is dat eiser valt onder de werking van de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, welke op 12 september 1963 is ondertekend en die is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963 (PB 1964, 217, blz. 3685) en het besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (hierna: Besluit nr. 1/80).
2. Op grond van artikel 14, eerste lid, van Besluit 1/80 worden de bepalingen van Besluit 1/80 toegepast onder voorbehoud van beperkingen die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde. Uit vaste rechtspraak van het HvJ EG volgt dat bij de uitleg van dit artikel aansluiting moet worden gezocht bij het openbare-ordebegrip dat geldt voor burgers van de Unie. Derhalve moet worden beoordeeld of eisers persoonlijke gedrag een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
3. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
4. Onderdeel B11/3.5 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 luidt als volgt.
“De Turkse werknemers en zijn gezinsleden die vallen onder de reikwijdte van een van de bepalingen van besluit nr. 1/80, verliezen hun opgebouwde rechten in de volgende gevallen.
(…)
Openbare orde en nationale veiligheid
Het verblijfsrecht wordt beëindigd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid indien het persoonlijk gedrag van betrokkene een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt (zie artikel 14, eerste lid, besluit nr. 1/80; zie Hof van Justitie van de EG, 10 februari 2000, Nazli, C-340/97en zie B10/7.1.1).”
5. In onderdeel B10/7.1.1 van de Vc 2000 is het volgende neergelegd.
“De beoordeling of sprake is van een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving mag uitsluitend gebaseerd zijn op het persoonlijk gedrag van de betrokkene. Het enkele feit van een strafrechtelijke veroordeling is een onvoldoende deugdelijke motivering (in de zin van artikel 3:46 Awb) bij verblijfsbeëindiging op deze grond. Dit geldt ook voor motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen. Beëindiging van het verblijfsrecht op deze grond zal in de regel plaatsvinden door een ongewenstverklaring (zie A5/6.1 en verder), indien en zolang de betrokkene nog niet het recht van duurzaam verblijf heeft gekregen. In geval hij dat recht wel heeft verkregen zal de beëindiging van het verblijfsrecht plaatsvinden door middel van een beschikking tot intrekking van het duurzame verblijfsrecht, al dan niet in combinatie met een ongewenstverklaring.
(…)
Het evenredigheidsbeginsel is van toepassing (artikel 3:4 van de Awb).”
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder bevoegd was tot ongewenstverklaring over te gaan en, zo ja, of hij van die bevoegdheid op de juiste wijze gebruik heeft gemaakt.
2. Blijkens vaste rechtspraak van het HvJ EG vormt het bestaan van strafrechtelijke veroordelingen op zichzelf geen voldoende motivering van het standpunt dat sprake is van een bedreiging van de openbare orde zoals hiervoor bedoeld. Voor de beperking van communautairrechtelijke vrijheden om redenen van openbare orde (hierna: de openbare-orde-exceptie) is vereist dat de nationale autoriteiten een specifieke beoordeling maken vanuit een oogpunt van de belangen, verbonden met de handhaving van de openbare orde, welke beoordeling niet noodzakelijkerwijs samenvalt met de beoordeling die ten grondslag lag aan de strafrechtelijke veroordeling. Het bestaan van een strafrechtelijke veroordeling doet slechts ter zake voor zover uit de omstandigheden die tot deze veroordeling hebben geleid, blijkt van het bestaan van een persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging vormt van de openbare orde. In het algemeen houdt de vaststelling van een bedreiging van dien aard weliswaar in dat bij de betrokkene een neiging bestaat om dit gedrag in de toekomst te handhaven, doch het is ook mogelijk dat het enkele feit van het voorafgaande gedrag voldoet aan de voorwaarden voor een dergelijke bedreiging van de openbare orde. Het beroep van een nationale instantie op de openbare orde-exceptie veronderstelt in elk geval, afgezien van de storing van de sociale orde die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, het bestaan van een werkelijke en genoegzame ernstige bedreiging, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. De opgelegde maatregel dient voorts het evenredigheidsbeginsel te eerbiedigen.
3. De rechtbank zal, alvorens tot de bespreking van de beroepsgronden over te gaan, ambtshalve de vraag onder ogen hebben te zien of eiser voldoende belang heeft om een beoordeling in rechte van het besluit inzake zijn ongewenstverklaring te rechtvaardigen. In beginsel is daartoe immers vereist dat eiser op enig moment vrij zal komen. Thans is niet bekend of, en zo ja wanneer, eiser in vrijheid zal worden gesteld. De rechtbank is van oordeel dat vorenbedoeld belang niettemin is gegeven, nu er op 15 februari 2007 een vierde gratieverzoek is ingediend, waarop nog niet is beslist. Verder heeft eiser hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van 8 oktober 2007, waarbij zijn vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling is afgewezen. Niet staat bij voorbaat vast dat deze procedures geen positieve uitkomst voor eiser zullen hebben. Het is dus niet bij voorbaat uitgesloten dat eiser op enig moment vrij zal komen. Deze mogelijkheid van invrijheidsstelling levert naar het oordeel van de rechtbank een toereikend belang op.
4. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder, gelet op het feit dat eiser thans nog strafrechtelijk gedetineerd is en nog onbekend is of eiser ooit in vrijheid zal worden gesteld, geen gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid om eiser ongewenst te verklaren. Op voorhand kan immers niet worden gezegd dat de omstandigheid dat eiser op dit moment is gedetineerd tot gevolg heeft dat de vraag of in zijn geval sprake is van een actuele bedreiging van de openbare orde, op dit moment uit de aard der zaak niet kan worden beoordeeld.
5. De rechtbank begrijpt eisers stelling met betrekking tot de formele rechtskracht van de uitspraak van 12 september 2006 aldus. Er is sprake van een tegenstrijdigheid in het bestreden besluit. Verweerder baseert zich kennelijk (deels) nog steeds op het advies van de ACVZ, waarin met betrekking tot de recidivevraag staat vermeld dat er sprake moet zijn van dezelfde strafbare feiten. Tegelijkertijd heeft verweerder het besluit doen steunen op de vaststelling dat er twee strafbare feiten zijn die niet gelijksoortig kunnen worden genoemd. Een en ander is in strijd met het door de rechtbank in de rechtsoverwegingen IV.12 en IV.13 van voornoemde uitspraak gegeven oordeel.
6. Deze rechtsoverwegingen dienen volgens de rechtbank aldus te worden gelezen dat het ACVZ-advies in onvoldoende mate is gemotiveerd, nu hierin twee strafbare feiten worden genoemd die niet als gelijksoortig kunnen worden gezien, zodat dit advies in zoverre niet aan het bestreden besluit ten grondslag kan worden gelegd. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat het ACVZ-advies niet langer aan zijn standpunt met betrekking tot het recidiverisico ten grondslag wordt gelegd. Dat betekent dat de tegenstrijdigheid waar eiser kennelijk op doelt zich niet langer voordoet. Eisers grief op dit punt kan dan ook niet (meer) slagen. Wel dient te worden beoordeeld of het standpunt van verweerder voor het overige voldoende is gemotiveerd.
7. Partijen zijn voorts verdeeld over de bewijslastverdeling met betrekking tot de vraag of in eisers geval sprake is van een actuele bedreiging van de openbare orde. De rechtbank stelt voorop, evenals zij in de uitspraak van 12 september 2006 heeft gedaan, dat het primair aan verweerder is dit aannemelijk te maken. Vervolgens is het aan eiser om hetgeen door verweerder ter voldoening aan die bewijslast wordt aangevoerd te weerspreken. Het oordeel van de rechtbank in haar uitspraak van 12 september 2006 moet aldus worden begrepen dat verweerder eiser in de gelegenheid dient te stellen tot die weerspreking. De rechtbank verwerpt dan ook het standpunt van verweerder dat de enkele omstandigheid dat eiser geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij geen bedreiging van de openbare orde in de hiervoor bedoelde zin vormt, leidt tot de conclusie dat verweerder aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding het onderzoek te heropenen teneinde eiser in de gelegenheid te stellen zijn standpunt met betrekking tot de bewijslast nader te onderbouwen, zoals door de gemachtigde van eiser ter zitting is verzocht.
8. De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn betoog dat de gedragsrapportage van W. Bloemsma niet aan het bestreden besluit ten grondslag kon worden gelegd omdat het niet als een deskundigenadvies kan worden aangemerkt. In de gedragsrapportage heeft W. Bloemsma beschreven, wat, gelet op haar functie, van haar mag worden verwacht, en ten aanzien waarvan niet is gesteld of gebleken dat zij in dat opzicht niet voor haar taak berekend is. Daar komt bij dat de feitelijke juistheid van dit rapport, op het hierna onder 10 te bespreken punt na, door eiser niet is betwist. Het vorenstaande had wellicht anders kunnen uitvallen als Bloemsma zich voorspellend zou hebben uitgelaten over het gedrag van eiser in de toekomst, en met name over al of niet aanwezig recidivegevaar. Dat is echter niet het geval. Voorts valt niet in te zien dat de gedragsrapportage op zichzelf geen informatie kan opleveren die van belang kan zijn voor de beantwoording van de vraag of in eisers geval sprake is van een actuele bedreiging van de openbare orde.
9. De rechtbank zal thans ingaan op de vraag of, met inachtneming van het voorgaande, uit de gedragsrapportage en hetgeen in het bestreden besluit voor het overige naar voren is gebracht terecht de conclusie is getrokken dat eiser een actuele bedreiging van de openbare orde vormt. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Hiertoe overweegt zij als volgt.
10. In de gedragsrapportage wordt melding gemaakt van een geweldsincident op 2 december 2004 tussen eiser en zijn medegedetineerde [gedetineerde]. Door verweerder is niet weersproken dat eiser voor zijn vermeende bijdrage aan deze vechtpartij strafrechtelijk is vervolgd en daarvan vervolgens bij uitspraak van 23 september 2005 door de politierechter te ’s-Hertogenbosch is vrijgesproken. Gelet op die vrijspraak en op het feit dat overige informatie omtrent dit incident ontbreekt, kan verweerder zijn conclusie dat er sprake is van een actuele bedreiging van de openbare orde niet op betrokkenheid bij dit incident doen steunen.
11. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat uit de gedragsrapportage van W. Bloemsma en de reactie van C. Blom van 16 januari 2007 blijkt dat er aanwijzingen waren dat eiser eind 2006, begin 2007 een ontsnapping uit de PI Haaglanden aan het voorbereiden was. De rechtbank merkt op dat eiser niet heeft gesteld dat dit vermoeden onjuist was. Dat neemt echter niet weg dat eiser hooguit kan worden verweten de intentie te hebben gehad om de gevangenis te willen ontvluchten. Aan die intentie is immers geen (begin van) uitvoering gegeven. Mede gelet daarop vormt deze intentie naar het oordeel van de rechtbank geen krachtige en concrete aanduiding dat er in eisers geval sprake is van actuele bedreiging van de openbare orde. De rechtbank merkt in dit kader op dat een mogelijke intentie om te vluchten – die bij tal van gedetineerden soms aanwezig zal zijn – op zichzelf gezien, en zonder dat van bijzondere omstandigheden is gebleken, geen inbreuk op de openbare orde oplevert. In dit verband is verder van belang dat indien de intentie tot ontvluchting zou zijn verwezenlijkt, dit naar Nederlands recht geen strafbaar feit oplevert, zodat van een strafbare inbreuk op de openbare orde geen sprake zou zijn.
12. De rechtbank acht voorts van belang dat uit de gedragsrapportage blijkt dat eiser, die sinds 1992 gedetineerd is, ter zake van één incident door de directie van de PI waar hij destijds verbleef een disciplinaire straf is opgelegd. Op 23 juni 2004 is hij zeven dagen op een strafcel geplaatst omdat hij de directeur van de PI had bedreigd door hem met Hitler te vergelijken. Gelet op de duur van zijn detentie, kan in die gedraging evenmin een sterke aanwijzing worden gezien dat eiser thans een ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Het feit dat eiser in de gedragsrapportage als manipulatief, dwingend en verbaal agressief wordt omschreven, is daartoe eveneens onvoldoende.
13. Ten aanzien van eisers strafrechtelijke veroordeling overweegt de rechtbank als volgt. Zoals uit onderdeel V.2 blijkt, kan de enkele constatering dat de vreemdeling strafrechtelijk is veroordeeld niet in wezenlijke mate bijdragen aan het standpunt dat de openbare-orde-exceptie op hem kan worden toegepast. De veroordeling doet slechts ter zake voor zover uit de omstandigheden die tot deze veroordeling hebben geleid, blijkt van het bestaan van persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging vormt van de openbare orde. Verweerder heeft desgevraagd omtrent het persoonlijk gedrag van eiser dat aanleiding heeft gegeven tot zijn veroordeling geen bijzonderheden kunnen verschaffen, anders dan dat het om meervoudige moord ging. Hoeveel slachtoffers er zijn gevallen, wat de rol van eiser precies is geweest, wat de aanleiding was voor het gepleegde geweld blijft allemaal in het duister. De rechtbank leidt uit het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting, waar deze vraag expliciet aan de orde is gesteld, af dat verweerder geen kennis heeft genomen van het vonnis van het Landgericht te Frankfurt noch van het vonnis van 8 december 1998 van de rechtbank te Rotterdam inzake de tenuitvoerlegging in Nederland. Hoewel naar het oordeel van de rechtbank het gegeven dat eiser ter zake van meervoudige moord is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, wel enig inzicht biedt in het persoonlijk gedrag van eiser, kan, gelet op de rechtspraak op dit punt, bij ontbreken van gegevens die dat inzicht verdiepen aan die veroordeling niet de gevolgtrekking worden verbonden dat eiser thans een bedreiging vormt voor de openbare orde in de bedoelde zin.
14. Al met al komt de rechtbank tot de slotsom dat in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd dat eiser een werkelijke en genoegzame ernstige bedreiging vertegenwoordigt, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
15. Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep wordt dan ook gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank komt niet toe aan hetgeen eiser overigens tegen het bestreden besluit heeft ingebracht.
16. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
17. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 143,-- (zegge: honderddrieënveertig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Fehmers, voorzitter, en mrs. A.W.C.M. van Emmerik en W.J. van Bennekom, rechters, in tegenwoordigheid van P. Deinum, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2008.
Conc: HF/JE/WB/PD
Coll: AS
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.