ECLI:NL:RBSGR:2008:BF0486

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/26724
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nieuwe bewaring na opheffing eerdere bewaringen vanwege ontbreken zicht op uitzetting

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 7 augustus 2008 uitspraak gedaan in een beroep tegen de oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel aan eiser, die van Algerijnse nationaliteit is en verblijft in het Detentiecentrum te Dordrecht. Eiser heeft aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting bestaat, verwijzend naar eerdere opheffingen van zijn bewaring om dezelfde reden. De verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, heeft echter drie nieuwe feiten (nova) gepresenteerd die volgens hem aanleiding geven tot een nieuw onderzoek. Deze feiten omvatten een telefoonnummer van het Marokkaanse consulaat, een getuigenverklaring en de uitkomst van een taalanalyse die eiser herleidt tot Algerije.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de gepresenteerde feiten niet als nova kunnen worden aangemerkt in de zin van de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS). De rechtbank concludeert echter dat de uitkomst van de taalanalyse wel een concreet aanknopingspunt biedt voor verder onderzoek naar de mogelijkheid van uitzetting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Algerijnse autoriteiten eerder een laissez-passer hebben geweigerd, maar geen non-statement hebben afgegeven, wat betekent dat er nog steeds mogelijkheden zijn voor uitzetting.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om het onderzoek in de provincie Oran met voortvarendheid ter hand te nemen, gezien de eerdere opheffingen van de maatregel van bewaring. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de belangen van de betrokken partijen en de verplichting van de overheid om adequaat te handelen in zaken van vreemdelingenbewaring.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 08/26724
V-nr.: 130.113.0130
inzake:
[eiser], geboren op [1975], van (gestelde) Algerijnse nationaliteit, verblijvende in het Detentiecentrum te Dordrecht, eiser,
gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.F. Mensink, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 24 juli 2008 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 24 juli 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 31 juli 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig F.K.H. el-Madni als tolk in de Arabische taal. Voorts was [naam BOA], buitengewoon opsporingsambtenaar van het regionaal politiekorps Amsterdam-Amstelland, ter zitting aanwezig. Met instemming van partijen heeft de rechtbank [naam BOA] op grond van artikel 8:60 van de Awb als getuige gehoord. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om vragen aan deze getuige te stellen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Sinds kort geldt de procesregeling bestuursrecht 2008. In artikel 29 van deze procesregeling wordt niet concreet vermeld welke stukken door verweerder moeten worden overgelegd wanneer (een eerste) beroep is ingesteld tegen de oplegging van de maatregel van bewaring. In artikel 3.5.2 van de oude Procesregeling Vreemdelingenkamers stond dit wel expliciet genoemd. Het is onduidelijk of dit vereiste met betrekking tot de door verweerder te overleggen stukken al dan niet is komen te vervallen.
Voorts heeft eiser naar voren gebracht dat er geen reëel zicht op uitzetting is. Eerdere bewaringen van eiser zijn telkens opgeheven vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting. Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) dient er dan sprake te zijn van nieuwe feiten of omstandigheden, waaruit blijkt dat thans zicht op uitzetting niet ontbreekt.
In het onderhavige geval is van dergelijke nova niet gebleken. De gemachtigde van eiser heeft het telefoonnummer van het Marokkaanse consulaat aan eiser gegeven en hem geadviseerd om contact op te nemen met de Marokkaanse consul, zodat deze zou kunnen vaststellen dat eiser geen Marokkaan is. De uitkomst van eerdere onderzoeken bij de Marokkaanse en Algerijnse autoriteiten is telkens negatief geweest. Het is de vraag hoeveel gewicht er kan worden toegekend aan de verklaring van de anonieme getuige die eiser zou kennen als “[alias]”. De ter zitting bij de rechtbank gehoorde getuige, [naam BOA], heeft immers verklaard dat het hier om een summiere verklaring gaat en dat er geen proces-verbaal van de getuigenverklaring is opgemaakt.
Tot slot is eiser van mening dat, gelet op eisers voorgeschiedenis, verweerder meer voortvarend had moeten handelen.
Verweerder heeft in reactie hierop het volgende -zakelijk weergegeven- naar voren gebracht.
Er is in de onderhavige zaak sprake van drie nova. In de eerste plaats is het bij eiser aangetroffen telefoonnummer van het Marokkaanse consulaat een novum. Het tweede novum is de getuige die in januari 2008 is gehoord. Deze getuige kent eiser als “[alias]”. De uitkomst van de uitgebreide taalanalyse kan als derde novum worden aangemerkt. Nu de uitkomst van deze taalanalyse luidt dat eiser eenduidig is te herleiden tot Algerije, is een dactyloscopisch signalement van eiser naar Interpol Algiers verzonden met het verzoek de gegevens te controleren in de provincie Oran aan de Oost-Marokkaanse grens. Verweerder verwijst in dit verband naar de bij brief van 30 juli 2008 overgelegde processen-verbaal van [naam BOA].
In ieder geval zijn er thans voldoende concrete aanknopingspunten die aanleiding vormen een onderzoek in te stellen naar feiten en omstandigheden die twijfel oproepen met betrekking tot het ontbreken van zicht op uitzetting, als bedoeld in de jurisprudentie van de AbRS.
Tot slot meent verweerder dat hij de uitzettingshandelingen met voldoende voortvarendheid ter hand heeft genomen.
In eisers opmerking met betrekking tot de nieuwe procesregeling en de vraag hoe die zich verhoudt tot de oude procesregeling vreemdelingenkamers op het door eiser genoemde punt ziet de rechtbank geen aanleiding om het beroep gegrond te verklaren. Eisers gemachtigde heeft desgevraagd ter zitting niet concreet kunnen toelichten welke stukken en/of gegevens er in het onderhavige dossier ontbreken. Naar het oordeel van de rechtbank is het dossier zoals aangeleverd door verweerder compleet te achten. Alle stukken met betrekking tot eerdere inbewaringstellingen en de huidige voortgangsgegevens zijn in het dossier voorhanden. In het dossier is (vooralsnog) geen datum genoemd waarop eiser is overgeplaatst naar een Huis van Bewaring. Zoals eiser ter zitting ook heeft erkend was evenwel op het moment van de zitting bij de rechtbank de tiendagentermijn nog niet verstreken, zodat ontbreken van dit gegeven (nog) niet kan leiden tot het oordeel dat het dossier niet compleet is.
Ten gronde oordeelt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde of nationale veiligheid dat vordert, met het oog op de uitzetting, in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
Eiser heeft niet bestreden dat hij geen rechtmatig verblijf hier te lande heeft.
Eiser heeft (evenmin) bestreden dat het belang van de openbare orde de bewaring vordert.
Eiser heeft betoogd dat er geen zicht op uitzetting is.
De rechtbank stelt vast dat de vorige aan eiser opgelegde maatregel van bewaring op 20 december 2007 is opgeheven naar aanleiding van een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van diezelfde datum AWB 07/44919), waarin was geoordeeld dat zicht op uitzetting ontbrak.
Het onderzoek bij de Marokkaanse autoriteiten liep op dat moment twee jaar en de Algerijnse autoriteiten hadden geweigerd om een laissez passer voor eiser af te geven.
De rechtbank stelt voorts vast dat eiser hieraan voorafgaand drie maal eerder in bewaring is gesteld en dat de bewaring telkens is opgeheven vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting.
Uit bestendige jurisprudentie van de AbRS volgt dat, ingeval er sprake is van een eerdere opheffing van de maatregel vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting, de rechtbank bij een volgende inbewaringstelling dient te onderzoeken of:
- anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere bewaring, sprake is van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat zulk zicht thans niet ontbreekt (stap 1), dan wel (als die “nova” er niet zijn)
- er sprake is, ten tijde van de inbewaringstelling, van concrete aanknopingspunten die aanleiding vormen om een onderzoek in te stellen naar bepaalde feiten en omstandigheden die twijfel oproepen met betrekking tot het ontbreken van zicht op uitzetting. Is dat het geval, dan dient verweerder in de gelegenheid te worden gesteld dit onderzoek te verrichten (stap 2).
In dit verband verwijst de rechtbank onder meer naar de uitspraken van de AbRS van 7 februari 2007 (JV 2007, 140), van 13 februari 2007 (JV 2007, 142) en van 24 december 2007 (JV 2008, 83).
De rechtbank is met eiser van oordeel dat de door verweerder naar voren gebrachte omstandigheden niet als nieuwe feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat ten tijde van de oplegging van de onderhavige maatregel wel zicht op uitzetting bestond, kunnen worden aangemerkt. De door verweerder als “nova” (in de zin van stap 1) gepresenteerde feiten zijn daarvoor naar het oordeel van de rechtbank te weinig concreet en hard om te zeggen dat die feiten maken dat thans wel zicht op uitzetting moet worden aangenomen. Uit de stukken noch uit de verklaring van getuige [naam BOA] ter zitting bij de rechtbank is gebleken wie de getuige, die heeft verklaard eiser te kennen als “[alias]”, precies is en welke waarde aan de verklaring van deze anonieme getuige kan worden gehecht. Met betrekking tot het bij eiser aangetroffen telefoonnummer van het Marokkaanse consulaat acht de rechtbank van belang dat verweerder de ter zitting door de gemachtigde van eiser gegeven verklaring dat hij eiser dit telefoonnummer had gegeven niet gemotiveerd heeft betwist. Evenmin kan de uitkomst van de uitgebreide taalanalyse en het onderzoek dat op grond van deze uitkomst thans plaatsvindt, als een novum worden aangemerkt. Dit onderzoek verkeert niet in een dusdanig vergevorderd stadium dat kan worden gezegd dat er thans zicht op uitzetting is.
De uitkomst van de uitgebreide taalanalyse dat eiser eenduidig is te herleiden tot Algerije vormt naar het oordeel van de rechtbank echter wel een concreet aanknopingspunt dat aanleiding vormt voor een onderzoek naar feiten en omstandigheden die twijfel oproepen met betrekking tot het ontbreken van zicht op uitzetting (stap 2). Weliswaar heeft een eerder onderzoek bij de Algerijnse autoriteiten tot een negatief resultaat geleid, omdat eiser blijkens de inlichtingen van de Algerijnse autoriteiten van 5 september 2007 onder de naam, waaronder hij toen was gepresenteerd, niet voorkwam in de geboorteregisters van Algerije. Niet is echter gebleken van een non-statement verklaring van de kant van de Algerijnse autoriteiten. Verweerder heeft thans op basis van de uitslag van de uitgebreide taalanalyse een onderzoek in de provincie Oran in gang gezet. Een onderzoek op provinciaal niveau is niet eerder verricht. Niet kan op voorhand worden gezegd dat dit onderzoek nergens toe kan leiden.
Gelet op de feiten en omstandigheden die verweerder in het kader van de vraag of er sprake is van zicht op uitzetting naar voren heeft gebracht kan vooralsnog niet worden gezegd dat verweerder het onderzoek met onvoldoende voortvarendheid ter hand neemt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de bij brief van 30 juli 2008 overgelegde processen-verbaal van [naam BOA].
Het geheel overziend is de rechtbank van oordeel dat de onderhavige maatregel rechtmatig is te achten. Verweerder dient in de gelegenheid te worden gesteld het onderzoek in de provincie Oran te verrichten. Gezien het aanzienlijke aantal eerdere inbewaringstellingen en opheffingen vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting draagt de rechtbank verweerder wel op om dit onderzoek met meer dan gemiddelde voortvarendheid ter hand te nemen.
Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden, concludeert de rechtbank dat de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, voorzitter, in tegenwoordigheid van P. Deinum, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2008.
Afschrift verzonden op:
Conc.: PD
Coll: MvK
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.