Vreemdelingenkamer, meervoudige kamer
Reg.nr : AWB 08/12342 BEPTDN
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
Inzake : [eiser], eiser, V-nummer [V-nummer], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. B. Hiddinga, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. T. Hartsuiker, ambtenaar ten departemente.
1 Eiser, geboren op [geboortedatum] 1978 en van Franse nationaliteit, heeft vanaf onbekende datum tot 8 juli 2008 als vreemdeling in Nederland verbleven.
Bij besluit van 7 september 2007 heeft verweerder het verblijfsrecht van eiser op grond van de Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: de Richtlijn) beëindigd en hem op voet van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 ongewenst verklaard.
Bij besluit van 2 april 2008 heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2 Bij schrijven van 7 april 2008 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 24 juli 2008. Eiser en verweerder hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
1 Ingevolge artikel 17 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag) wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie vult het nationale burgerschap aan doch komt niet in de plaats daarvan.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel genieten de burgers van de Unie de rechten en zijn zij onderworpen aan de plichten die bij dit Verdrag zijn vastgesteld.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van het EG-Verdrag heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het EG-Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Richtlijn kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid, onverminderd het bepaalde in hoofdstuk VI. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel moeten de om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend zijn gebaseerd op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Richtlijn neemt een gastland, alvorens een besluit tot verwijdering van het grondgebied om redenen van openbare orde of openbare veiligheid te nemen, de duur van het verblijf van de betrokkene op zijn grondgebied, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het gastland en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong in overweging.
Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 is hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2, van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000 kan de Minister het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen om redenen van openbare orde en openbare veiligheid indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, kan de vreemdeling door de Minister ongewenst worden verklaard indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.
Ingevolge het derde lid van dat artikel kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 van die wet geen rechtmatig verblijf hebben.
2 Verweerder heeft het besluit tot beëindiging van het verblijf en de ongewenstverklaring van eiser gehandhaafd, omdat hij een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Daarbij is in aanmerking genomen dat eiser bij vonnis van 24 oktober 2006 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes jaar, welk vonnis op 8 november 2006 onherroepelijk is geworden. Eiser is veroordeeld voor diefstal voorafgegaan en vergezeld en gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en de dood ten gevolge heeft en afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en de dood ten gevolge heeft. Dit is een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd. De overweging dat eiser een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt, is voorts gebaseerd op de ernst van het stafbare feit waarvoor hij is veroordeeld, de hoogte van de opgelegde straf, de kans op recidive alsmede het ontbreken van een rapportage over zijn gedrag tijdens de detentie. In het bestreden besluit is voorts overwogen dat de beëindiging van het verblijf en de ongewenstverklaring geen strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) opleveren.
3 Eiser betoogt dat het besluit tot beëindiging van zijn verblijf vroegtijdig is genomen, waardoor de omstandigheden tijdens de uitvoering van de gevangenisstraf niet kunnen worden meegewogen, wat voor de rechtmatigheid van het besluit wel is vereist. Daarnaast stelt hij dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Volgens eiser ligt het op de weg van verweerder zulks aan te tonen, bijvoorbeeld aan de hand van een rapportage van een deskundige over het gedrag van eiser tijdens zijn detentie. Eiser verwijst daartoe naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) van 22 mei 1980 in zaak nr. 131/79 (Santillo, RV 1980, 105). Ten slotte stelt eiser dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
4 Ter beoordeling staat of verweerder naar aanleiding van het vonnis van 24 oktober 2006 van de rechtbank Rotterdam op goede gronden tot beëindiging van het verblijf van eiser op grond van de Richtlijn heeft besloten en hem ongewenst heeft verklaard.
Niet in geschil is dat eiser van Franse nationaliteit is, zodat hij onderdaan is van een lidstaat en derhalve burger van de Europese Unie. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van het EG Verdrag komt aan hem het recht toe om op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven. Aan de uitoefening van dit recht kunnen de in die bepaling bedoelde beperkingen en voorwaarden worden gesteld, mits deze worden toegepast met inachtneming van de algemene gemeenschapsrechtelijke beginselen, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel, als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de Richtlijn.
Overeenkomstig vaste rechtspraak van het HvJ EG, onder andere de arresten van 27 oktober 1977 in zaak nr. 30/77 (Bouchereau, RV 1977, 87) en 19 januari 1999 in zaak nr. C-348 (Calfa, JV 1999, 74), moeten uitzonderingen betreffende de openbare orde, evenals alle afwijkingen van een fundamenteel beginsel van het EU Verdrag, beperkend worden uitgelegd. Een beroep op de openbare orde kan worden gedaan wanneer een werkelijke en genoegzaam ernstige bedreiging bestaat, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Voorts doet het bestaan van strafrechtelijke veroordelingen slechts ter zake voor zover uit de omstandigheden die tot deze veroordelingen hebben geleid, blijkt van het bestaan van een persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging van de openbare orde vormt. In het arrest van 7 juni 2007 in zaak nr. C-50/06 (Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het Koninkrijk der Nederlanden, JV 2007, 369) heeft het HvJ EG die overwegingen herhaald.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd aangegeven dat en waarom eiser ten tijde van het nemen van dat besluit een actuele bedreiging voor de openbare orde vormde. De overweging dat een indicatie voor de ernst van de inbreuk op de openbare orde wordt bepaald aan de hand van de strafmaat en de kans dat betrokkene zal recidiveren en voorts niet is gebleken dat geen sprake is van een actuele dreiging voor de openbare orde voldoet niet aan het hiervoor weergegeven toetsingskader van het HvJ EG. Op grond daarvan dient immers, los van het feit waarvoor een burger van de Unie is veroordeeld, in de beoordeling te worden betrokken of zijn gedrag een werkelijke en genoegzaam ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van het persoonlijke gedrag van eiser tot op het moment van het nemen van het bestreden besluit en alle van belang zijnde factoren, waaronder de omstandigheden die tot de veroordeling hebben geleid en de werkelijke kans op recidive, bij de beoordeling heeft betrokken. Evenmin is door verweerder bezien of de beëindiging van het verblijf in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel dan wel of de in artikel 28, eerste lid, van de Richtlijn vervatte criteria aan verblijfsbeëindiging in de weg staan. Het ter zitting nader toegelichte standpunt van verweerder dat de ernst van het door eiser gepleegde misdrijf redengevend is om het verblijfsrecht op grond van de Richtlijn te beëindigen, miskent dat daarvoor andere criteria gelden dan voor de ongewenstverklaring op grond van de Vw 2000 het geval is.
5 Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het bestreden besluit reeds voor vernietiging in aanmerking komt omdat het een draagkrachtige motivering ontbeert. Het beroep van eiser is dan ook gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te worden vernietigd. De overige door eiser aangevoerde gronden behoeven geen nadere bespreking meer.
6 In dit geval bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser ter zake van dit beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
De rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit van 2 april 2008, kenmerk nr. 0708-08-0269;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaarschrift neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
5. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,- vergoedt.
Aldus gedaan door mrs. A.L. Frenkel, M.M.F. Holtrop en G. F. van der Linden-Burgers en in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2008, in tegenwoordigheid van de griffier.
steekwoorden:
ongewenstverklaring EU-onderdaan, openbare orde, Richtlijn 2004/38/EG
samenvatting:
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd aangegeven dat en waarom eiser ten tijde van het nemen van het besluit tot ongewenstverklaring een actuele bedreiging voor de openbare orde vormde. De overweging dat een indicatie voor de ernst van de inbreuk op de openbare orde wordt bepaald aan de hand van de strafmaat en de kans dat betrokkene zal recidiveren en voorts niet is gebleken dat geen sprake is van een actuele dreiging voor de openbare orde voldoet niet aan het toetsingskader van het HvJ EG, neergelegd in onder andere de arresten van 27 oktober 1977 in zaak nr. 30/77 (Bouchereau, RV 1977,87), 19 januari 1999 in zaak C-348 (Calfa, JV 1999, 74) en 7 juni 2007 in zaak nr. C-50/06 (Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het Koninkrijk der Nederlanden, JV 2007, 369).
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl).