ECLI:NL:RBSGR:2008:BF0160

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/6410 WRO
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens wijziging planologisch regime door plaatsing lichtmasten

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 2 september 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de raad van de gemeente Moordrecht over schadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Eiser, eigenaar van een woning aan de Weidezoom 43 in Moordrecht, heeft bezwaar gemaakt tegen de plaatsing van lichtmasten op een nabijgelegen sportveldencomplex, die volgens hem leidde tot een nadeliger planologische situatie en schade aan zijn eigendom. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in 1994 eigenaar werd van de onroerende zaak, toen het bestemmingsplan Sportvelden 1982 van kracht was, dat een maximale hoogte van 3 meter voor bouwwerken zonder gebouwen toestond. De rechtbank oordeelde dat de visie van verweerder, dat de planologische situatie door veranderde maatschappelijke opvattingen niet langer zekerheid bood, niet verenigbaar was met de rechtszekerheid die bestemmingsplannen beogen. De rechtbank concludeerde dat de eiser door de plaatsing van de lichtmasten in een nadeliger positie was komen te verkeren, wat leidde tot lichthinder en een vermindering van de verkoopbaarheid van zijn woning. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit van de gemeente en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen, waarbij ook schadevergoeding aan eiser moest worden betaald. De rechtbank oordeelde dat de gemeente Moordrecht in de proceskosten van eiser moest vergoeden, en dat het door eiser betaalde griffierecht ook vergoed moest worden. De uitspraak kan binnen zes weken na verzending in hoger beroep worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 07/6410 WRO
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Moordrecht, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 19 december 2006 het verzoek van eiser om schadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) afgewezen.
Bij besluit van 3 juli 2007 heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften, het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 27 augustus 2007, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 26 mei 2008 ter zitting behandeld.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door C.R.A. Ordelman.
Motivering
Gelet op de datum van indiening van het onderhavige verzoek om schadevergoeding (4 augustus 2005) is in deze procedure nog de wetstekst van de WRO van toepassing zoals deze gold tot 1 september 2005 en was verweerder het tot beslissen op dat verzoek bevoegde orgaan.
Ingevolge artikel 49 WRO kent de gemeenteraad voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van -onder meer- een besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 19 WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 WRO moet in de eerste plaats worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologisch regime waardoor de verzoeker in een nadeliger positie is komen te verkeren, waardoor hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Niet bepalend is daarbij hoe de feitelijke situatie onder het geldende regime was, maar hetgeen onder dat regime maximaal was toegestaan.
Indien de conclusie is dat de verzoeker in een nadeliger positie als hiervoor bedoeld is komen te verkeren, dient vervolgens te worden beoordeeld of de door het nieuwe planologische regime in het leven geroepen verslechtering van de positie van de verzoeker voor hem voorzienbaar was en of hij ten gevolge van die verslechterde planologische positie schade lijdt.
Het verzoek van eiser om schadevergoeding vindt zijn grondslag in het onherroepelijk geworden besluit van burgemeester en wethouders van Moordrecht van 20 juni 2005 waarin ten behoeve van korfbalvereniging “IJsselvogels” bouwvergunning onder vrijstelling ex artikel 19 WRO is verleend ten behoeve van de oprichting van vier lichtmasten op het nabij de woning van eiser gelegen sportveldencomplex.
Eiser is op 30 november 1994 eigenaar geworden van de onroerende zaak, plaatselijk bekend Weidezoom 43 in Moordrecht en is in hetzelfde jaar ook in de daartoe behorende woning gaan wonen. Op dat moment bevond zich ter plaatse van het sportveldencomplex een zwembad met ligweide en was voor de betrokken percelen van kracht het bestemmingsplan Sportvelden 1982. De gronden hebben daarin de bestemming Recreatie (R) met de subbestemming Rz.
Op grond van artikel 6, vierde lid, aanhef en onder c van de planvoorschriften mogen op deze gronden bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden opgericht met een maximale hoogte van 03.00 meter.
Ingevolge artikel 4 van deze voorschriften mag deze hoogte slechts worden overschreden door hellende dakvlakken, topgevels, dakkapellen en schoorstenen.
De inmiddels gerealiseerde lichtmasten bevinden zich op afstanden van 50 tot 130 meter van het perceel van eiser.
Eiser stelt beduidende lichthinder van de lichtmasten te ondervinden en heeft er op gewezen dat deze tot 23.00u in werking mogen zijn. Eiser heeft gesteld dat inmiddels is gebleken dat de verkoopbaarheid van zijn woning aanzienlijk verminderd is.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser door de vrijstelling niet in een zodanig nadeliger planologische positie is komen te verkeren dat hij daardoor schade heeft geleden. Verweerder heeft aan zijn bestreden besluit het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende zaken (SAOZ) van 7 november 2006, waarin wordt geadviseerd het verzoek van eiser om schadevergoeding af te wijzen, integraal ten grondslag gelegd.
Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat de verlichting tussen 23.00 en 07.00u dient te zijn uitgeschakeld en dat voorzieningen zijn getroffen om lichthinder zoveel mogelijk te beperken en voorts dat op het gebruik van de lichtmasten de voorschriften van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen van toepassing zijn.
De rechtbank overweegt als volgt.
Verweerder heeft zijn standpunt dat eiser niet in een nadeliger planologische situatie is komen te verkeren met name gebaseerd op zijn opvatting dat de in de planvoorschriften maximaal toegestane bouwhoogte voor bouwwerken betrekking heeft op de goothoogte en dat deze op grond van artikel 4 van de voorschriften mag worden overschreden door hellende dakvlakken, topgevels, dakkapellen en schoorstenen.
De SAOZ heeft in zijn rapport daarover gesteld dat het in de oude situatie mogelijk was om de gronden “te bebouwen ten behoeve van zwem- en instructiebaden met een goothoogte van 4 meter met daarboven een kap met een niet uit te sluiten hoogte van 15 meter”.
De rechtbank is van oordeel dat in de hierboven weergegeven interpretatie van de planvoorschriften het onderscheid tussen gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde is veronachtzaamd. Hoewel artikel 4 van die voorschriften geen onderscheid maakt tussen evengenoemde categorieën van bouwwerken, kan die bepaling naar het voorkomt, naar zijn aard slechts betrekking hebben op gebouwen, althans kan deze bepaling niet zien op bouwwerken geen gebouwen zijnde als hier in het geding.
Is het immers reeds moeilijk voorstelbaar dat een gebouw met een goothoogte van 04.00 meter (de maximale bouwhoogte voor gebouwen op deze percelen) door middel van een hellend dakvlak wordt opgetrokken tot een hoogte van 15 meter, in het geheel niet voorstelbaar is dat die hoogte door middel van een van de in artikel 4 genoemde bouwelementen wordt gerealiseerd voor een bouwwerk geen gebouw zijnde met een hoogte van 03.00 meter.
Daarbij kan niet buiten beschouwing blijven dat het hier gaat om lichtmasten, van welke bouwwerken de planologische relevantie zich niet beperkt tot de hoogte maar tot de hoogte in samenhang met de specifieke functie die is gelegen in het karakter van zeer krachtige lichtbron ten behoeve van sportvelden. Door in de beoordeling te eenzijdig de nadruk te leggen op de hoogte van de masten hebben de SAOZ en verweerder naar het oordeel van de rechtbank die specifieke functie onderbelicht gelaten.
Nu voorts door verweerder niet betwist en naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk is dat zodanige lichtmasten met een hoogte van 15 meter op een afstand van 50 tot 130 meter gedurende het sportseizoen de nodige lichthinder op het perceel van eiser veroorzaken, oordeelt de rechtbank dat eiser door de verleende vrijstelling in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren waarvan hij schade ondervindt.
Volledigheidshalve merkt de rechtbank nog op dat het argument van de SAOZ dat eiser ook in de bestaande planologische situatie lichthinder te duchten had ten gevolge van het mogelijke gebruik van de gronden als niet ter zake doende moet worden aangemerkt. Immers wordt er daarin geheel aan voorbij gegaan dat zodanige lichthinder in beginsel slechts zou kunnen worden veroorzaakt door lichtbronnen op maximale hoogte van 04.00 meter en voor zover het de overschrijding van deze hoogte met behulp van artikel 4 van de planvoorschriften betreft, slechts door lichtbronnen van een geheel andere orde dan die van lichtmasten.
De hiervoor weergegeven uitleg van artikel 4 van de planvoorschriften brengt de rechtbank voorts tot het oordeel dat het voor eiser in 1994 niet redelijkerwijs voorzienbaar was dat op basis van de geldende planbepalingen wellicht in de toekomst bouwwerken geen gebouwen zijnde tot een hoogte van 15 meter zouden worden opgericht.
Verweerder heeft in het bestreden besluit opgemerkt dat aan de sinds 1982 bestaande planologische situatie ten gevolge van veranderde maatschappelijke opvattingen en ontwikkelingen op ruimtelijk gebied bij het verstrijken der jaren geen blijvende zekerheid op een onveranderde situatie kan worden ontleend en dat het daarom een logisch gevolg is dat de sportvelden als gevolg van de intensivering van het gebruik optimaal worden ingericht, inclusief de plaatsing van de onderhavige lichtmasten.
Naar het oordeel van de rechtbank verdraagt deze visie van verweerder zich niet met de rechtszekerheid die een bestemmingsplan nu juist beoogt te bieden. Veeleer moet deze constatering van verweerder er toe leiden dat het uit 1982 daterende bestemmingsplan aan herziening toe was.
Het vorenstaande leidt tot gegrondverklaring van het beroep.
Verweerder dient gelet op het hiervoor overwogene over te gaan tot betaling van schadevergoeding.
De rechtbank geeft verweerder hierbij in overweging aansluiting te zoeken bij de bedragen die in de door Arcadis in juni 2003 en door Van der Vleuten-Raadgevers BV in maart 2004 uitgebrachte adviesrapporten worden genoemd. De rechtbank realiseert zich dat genoemde rapporten (waarin respectievelijk tot toekenning van € 4.000,- en € 5.000,- werd geadviseerd) betrekking hadden op een meeromvattende vrijstelling dan waarop de onderhavige zaak ziet. Echter is de in deze rapporten neergelegde conclusie dat eiser in een verslechterde planologische situatie terecht is gekomen in overwegende mate gebaseerd op de -toen nog zes- voorziene lichtmasten en de lichthinder die daardoor op het perceel van eiser te verwachten valt.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 49 WRO.
Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift) 1 punt wordt toegekend.
Beslissing
De rechtbank ’s-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 3 juli 2007;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat de gemeente Moordrecht aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 143,-, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,-, welk bedrag de gemeente Moordrecht aan eiser moet vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mrs. A.C.M. van Wesenbeeck, C.M. Derijks en I.A.M. Kroft, en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2008 in tegenwoordigheid van de griffier drs. A.C.P. Witsiers.