ECLI:NL:RBSGR:2008:BF0142

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/29274, 08/29273
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van vreemdeling uit Centraal-Irak met beroep op artikel 15c Definitierichtlijn

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 2 september 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vreemdeling van Iraakse nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling had op 7 augustus 2008 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, na eerder op 26 februari 2008 een asielaanvraag te hebben gedaan die was afgewezen. De vreemdeling stelde dat de huidige situatie in Irak, met name in Bagdad, zeer slecht is en dat hij recht heeft op bescherming op basis van artikel 15c van de Definitierichtlijn, die bescherming biedt aan personen die anderszins internationale bescherming nodig hebben.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de vreemdeling onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden die een herbeoordeling van zijn aanvraag rechtvaardigden. De voorzieningenrechter stelde vast dat de implementatietermijn van de Definitierichtlijn op 10 oktober 2006 was verstreken en dat de vreemdeling zijn eerdere aanvraag al had ingediend voordat de relevante bepalingen in de Nederlandse wetgeving waren geïmplementeerd. De voorzieningenrechter concludeerde dat artikel 15c van de Definitierichtlijn geen relevante wijziging van het recht vormde voor de vreemdeling, aangezien hij zich hierop al eerder had kunnen beroepen.

De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om nieuwe feiten of omstandigheden aan te voeren bij herhaalde aanvragen, en dat eerdere afwijzingen in rechte onaantastbaar zijn tenzij er sprake is van relevante wijzigingen in de wet of nieuwe feiten die niet eerder konden worden aangevoerd.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Zaaknummers:
Awb 08/29274 (voorlopige voorziening)
Awb 08/29273 (beroep)
Uitspraak in de geschillen tussen
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Iraakse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
verzoeker,
gemachtigde: mr. U.H. Hansma, advocaat te Groningen,
en
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M.B.Y. Vet, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 7 augustus 2008 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 13 augustus 2008 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Op 13 augustus 2008 heeft verzoeker hiertegen beroep ingesteld.
1.3. Bij verzoekschrift van 13 augustus 2008 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege dient te worden
gelaten tot op het beroep is beslist. Op 25 augustus 2008 zijn de gronden van het beroep en het verzoek ingediend.
1.4. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 29 augustus 2008. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter kan, indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet bij kan dragen aan de beoordeling van de zaak, op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
Feiten en standpunten van partijen
2.2. Verzoeker heeft eerder, te weten op 26 februari 2008, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel, welke bij besluit van 3 maart 2008 is afgewezen. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, heeft bij uitspraak van 21 maart 2008, Awb 08/7736 en Awb 08/7734, het hiertegen gerichte beroep van 3 maart 2008 ongegrond verklaard. Verzoeker heeft voorts op 27 maart 2008, ontvangen op 28 maart 2008, tegen voornoemde uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS). Bij uitspraak van 16 april 2008 is de aangevallen uitspraak middels ongegrondverklaring van het hoger beroep door de AbRS bevestigd. Daarmee is de beslissing op de aanvraag van 26 februari 2008 in rechte onaantastbaar.
2.3. Verzoeker heeft aan zijn, thans aan de orde zijnde, herhaalde aanvraag van 7 augustus 2008 ten grondslag gelegd dat de huidige situatie in Irak erg slecht is en dat hij zijn leven in Nederland wil voortzetten. Verzoeker meent recht te hebben op een verblijfsvergunning omdat hij afkomstig is uit Bagdad. Voorts heeft hij verklaard dat hij geen humane behandeling heeft gekregen gedurende zijn detentieperiode. Tevens zijn bij hem zowel psychische als lichamelijke klachten ontstaan, hij heeft last van zijn nieren, nadat hij door de afwijzing van zijn eerdere asielaanvraag op straat is terechtgekomen. Verzoeker stelt over zijn verblijf in India dat het niet de bedoeling was om daar te blijven maar dat hij afhankelijk was van zijn reisagent.
2.4. Verweerder heeft de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb, afgewezen. Daarbij is overwogen dat de aan de aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet kunnen worden beschouwd als nieuw in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Verzoeker heeft ten eerste geen documenten overgelegd die als nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van voornoemd artikel kunnen gelden. Voorts kunnen de door verzoeker afgelegde verklaringen volgens verweerder evenmin als nieuwe feiten en omstandigheden gelden. De problemen die verzoeker in Nederland of Duitsland heeft ondervonden, vormen geen onderdeel van zijn redenen van vertrek uit het land van herkomst. Voor zover verzoeker met zijn verklaringen dat hij psychische en lichamelijke klachten heeft een beroep wenst te doen op artikel 3 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), merkt verweerder op dat verzoeker zijn medische situatie niet middels documenten heeft onderbouwd. De toets aan artikel 3 EVRM is in geval van medische problematiek, gelet op de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en de AbRS, vrij strikt. Uit de verklaringen van verzoeker volgt niet dat er sprake is van een dermate ernstige medische problematiek, dat terugkeer naar het land van herkomst niet van hem kan worden gevergd in verband met een mogelijke schending van artikel 3 EVRM. Verweerder stelt dat hetgeen verzoeker heeft verklaard in het kader van zijn verblijf in India, reeds is meegenomen in de eerste procedure, zodat dit evenmin als een nieuw gebleken feit of omstandigheid kan gelden. Ten aanzien van het beroep van verzoeker – als zijnde afkomstig uit Centraal-Irak – op artikel 15, aanhef en onder c Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: artikel 15c Definitierichtlijn), meent verweerder dat verzoeker zich hier reeds in de eerste procedure op had kunnen beroepen. De uitspraak van de AbRS waar gemachtigde van verzoeker op dit punt naar verwijst dateert immers van 12 oktober 2007, terwijl de vorige asielaanvraag van verzoeker op 3 maart 2008 is afgewezen. Het beroep op artikel 15c Definitierichtlijn kan dan ook niet als een nieuw feit of omstandigheid gelden. Daarbij komt dat verweerder zich vooralsnog op het standpunt stelt dat voornoemd artikel reeds afdoende is getoetst met de toetsing aan artikel 29, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Het feit dat de AbRS bij uitspraak van 12 oktober 2007, LJN: BB5841, nr. 200702174/1, prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG), brengt voorshands geen wijziging in het standpunt van verweerder inzake de reikwijdte van de toets aan artikel 15c Definitierichtlijn. Verweerder geeft voorts aan dat de Definitierichtlijn, gelet op overweging (9) van de preambule, niet ziet op de verlening van een vergunning aan personen om redenen die geen verband houden met een behoefte aan internationale bescherming. Bij de asielvergunning die op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 kan worden verleend, gaat het echter om een verleningsgrond uit het oogpunt van nationale protectie zodat deze vergunning buiten de reikwijdte van de Definitierichtlijn valt. Gemachtigde van verzoeker verwijst in de zienswijze naar laatstgenoemde verleningsgrond, welke echter reeds in de eerste asielprocedure inhoudelijk is behandeld. Gelet op het voorgaande is er volgens verweerder geen sprake van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb die een nieuwe inhoudelijke beoordeling vereisen. Er is tevens geen sprake van een relevante wijziging van het recht die tot een andere beslissing zou moeten leiden, dan zoals die reeds in rechte is komen vast te staan.
2.5. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat zijn aanvraag inhoudelijk dient te worden behandeld, nu er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:5 Awb. Verzoeker beroept zich op artikel 15c Definitierichtlijn, waarover in de uitspraak van de AbRS van 12 oktober 2007, nr. 200702174/1 prejudiciële vragen zijn gesteld. Er is in zijn geval dan ook sprake van een nieuwe asielgrond, aangezien nog niet eerder is getoetst aan 15c Definitierichtlijn, zodat de onderhavige aanvraag niet met toepassing van artikel 4:6 Awb kan worden afgewezen. Verzoeker geeft hierbij aan dat het primair de plicht van verweerder is om te toetsen aan een (eventueel) nieuwe asielgrond. Verzoeker verwijst op dit punt onder meer naar de uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 11 april 2008, Awb 08/9415 en nevenzittingsplaats Zwolle, van 27 maart 2008, Awb 08/8140. In deze uitspraken is geoordeeld dat, in verband met de gestelde prejudiciële vragen over de uitleg van artikel 15c Definitierichtlijn, niet valt uit te sluiten dat dit artikel een voor de aanvraag van de vreemdeling relevante wijziging van recht inhoudt, welke een hernieuwde rechterlijke beoordeling zou rechtvaardigen zodat de betreffende voorlopige voorzieningen werden toegewezen. Nu buiten twijfel is dat er in Centraal-Irak sprake is van een intern gewapend conflict zoals bedoeld in artikel 15c Definitierichtlijn – mede gelet op het feit dat verweerder voor dit gedeelte van Irak een categoriaal beschermingsbeleid voert – en niet in geschil is dat verzoeker hieruit afkomstig is, namelijk uit Bagdad, is voornoemd artikel inhoudelijk op hem van toepassing. Naast het intern gewapend conflict volgt uit het door verweerder geloofwaardig geachte asielrelaas dat er sprake is van individuele bedreiging jegens verzoeker. Verzoeker is in 2005 in zijn land van herkomst ontvoerd, mishandeld en vastgehouden en heeft daarbij een dreigbrief/-pamflet ontvangen met de mededeling dat verzoeker en zijn familie het huis binnen drie uren dienden te verlaten. Deze bedreiging hield verband met het Sji’itische geloof. Mede gelet op deze omstandigheden stelt verzoeker dat hij een geslaagd beroep op artikel 15c Definitierichtlijn kan doen en dat zijn aanvraag ten onrechte in het Aanmeldcentrum (AC) is afgedaan. Uit het bestreden besluit blijkt volgens verzoeker dat hij niet eerder een beroep op artikel 15c Definitierichtlijn had hoeven doen, gelet op het feit dat verweerder zich nog niet gehouden acht hieraan te toetsen in verband met het afwachten van de uitkomst van de prejudiciële vragen. Dit brengt mee dat verzoeker ook in de toekomst nog een beroep zou kunnen doen op artikel 15c Definitierichtlijn, zodat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat verzoeker zich hier eerder op had moeten beroepen.
Beoordeling van het verzoek
2.6. Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van de AbRS van 16 april 2008, nrs. 200802232/1 en 200802232/2, waarin de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, van 21 maart 2008, Awb 08/7736 en 08/7734 is bevestigd, in rechte is komen vast te staan dat verweerder bij beschikking van 3 maart 2008 op goede gronden heeft besloten dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d Vw 2000. De aanvraag van 7 augustus 2008, die thans ter beoordeling voorligt, wordt aangemerkt als een herhaalde aanvraag. Uit de rechtspraak van de AbRS – onder meer de uitspraak van 8 oktober 2007, AB 2007, 378 – volgt dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het door de AbRS gehanteerde beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.7. Verzoeker heeft onder meer aangevoerd dat aan hem op grond van artikel 15c Definitierichtlijn een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dient te worden verleend en dat het beroep om die reden een redelijke kans van slagen heeft. Ter beoordeling aan de voorzieningenrechter staat derhalve de vraag of artikel 15c Definitierichtlijn een voor verzoeker relevante wijziging van het recht vormt, op grond waarvan de aanvraag niet onder toepassing van artikel 4:6 Awb had kunnen worden afgedaan.
2.8. Allereerst stelt de voorzieningenrechter vast dat de implementatietermijn van de Definitierichtlijn op 10 oktober 2006 is verlopen. Tevens staat vast dat verzoeker op 26 februari 2008 reeds een eerste asielaanvraag heeft gedaan, waarna het op die aanvraag door verweerder genomen besluit van 3 maart 2008 onherroepelijk is geworden met de uitspraak van de AbRS van 16 april 2008. Daargelaten de vraag of artikel 15c Definitierichtlijn een vorm van bescherming biedt die vóór 10 oktober 2006 niet in de Nederlandse wetgeving bestond en daarom dient te worden aangemerkt als een relevante wijziging van het recht, staat vast dat dit eventuele nieuwe recht ten tijde van de eerdere procedure van verzoeker reeds in werking was getreden. De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat artikel 15c Definitierichtlijn geen voor verzoeker relevante wijziging van recht kan vormen. De stelling van verzoeker dat verweerder ofwel ten tijde van de eerdere asielaanvraag, ofwel in het kader van de onderhavige aanvraag ambtshalve had moeten toetsen of verzoeker in aanmerking kwam voor bescherming op grond van artikel 15c Definitierichtlijn, als zijnde een (eventueel) nieuwe asielgrond, kan aan het voorgaande niet afdoen nu verzoeker dit reeds in het beroep of hoger beroep gedurende zijn eerdere procedure aan de orde had kunnen stellen als hij van oordeel was dat verweerder dit ten onrechte had nagelaten. Voorts stelt verzoeker zich subsidiair op het standpunt dat er sprake is van een voor hem relevante wijziging van het recht sinds de daadwerkelijke implementatie van de Definitierichtlijn in de Nederlandse vreemdelingenwetgeving, namelijk door opneming van artikel 3.105d in het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), welke bepaling op 25 april 2008 in werking is getreden (Stb. 116). De voorzieningenrechter is van oordeel dat door verzoeker onvoldoende is aangetoond dat deze implementatie een relevante wijziging van het recht vormt ten opzichte van de Vw 2000. Vaststaat dat door het verstrijken van de implementatietermijn en het feit dat daarmee een rechtstreeks beroep op artikel 15c Definitierichtlijn kon worden gedaan, het recht reeds was gewijzigd. De wijziging in het Vb 2000 per 25 april 2008 kan daar naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan afdoen, nu niet is betoogd en evenmin is gebleken dat met invoering van dat artikel het recht materieel is gewijzigd ten opzichte van artikel 15c Definitierichtlijn. De ter zitting door gemachtigde van verzoeker aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, van 10 juli 2008, Awb 2008/22619, kan evenmin tot een ander oordeel leiden, nu het eerdere besluit in deze uitspraak dateerde van vóór het verstrijken van de implementatietermijn van 15c Definitierichtlijn en het derhalve gaat om een andere situatie dan hier voorligt.
2.9. Nu er geen sprake is van een voor verzoeker relevante wijziging van het recht, dient de voorzieningenrechter te treden in de vraag of verzoeker ter onderbouwing van de aanvraag van 7 augustus 2008 nieuw gebleken feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht.
2.10. De AbRS merkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve gelet op artikel 31, eerste lid, Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
2.11. Verzoeker heeft aan de herhaalde aanvraag van 7 augustus 2008 ten grondslag gelegd dat de huidige situatie in Irak erg slecht is en dat hij zijn leven in Nederland wil voortzetten. Verzoekers stellingen in het gehoor van 11 augustus 2008 dat hij geen humane behandeling heeft gekregen gedurende zijn detentieperiode en dat er bij hem zowel psychische als lichamelijke klachten zijn ontstaan na afwijzing van zijn eerdere asielaanvraag, zijn niet nader onderbouwd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen voornoemde stellingen, nu deze niet op enigerlei wijze met documenten zijn onderbouwd, niet tot het oordeel leiden dat er sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, Awb. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat hetgeen verzoeker heeft verklaard ten aanzien van de gebeurtenissen in India reeds aan de orde is gekomen in de eerste procedure, zodat dit evenmin kan leiden tot nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan het bestreden besluit in aanmerking komt voor een hernieuwde rechterlijke beoordeling.
2.12. Aangezien geen sprake is van een relevante wijziging van het recht noch is gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, kan het in de onderhavige procedure bestreden besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, niet door de voorzieningenrechter worden getoetst. Aan hetgeen door verzoeker in beroep overigens naar voren is gebracht, komt de voorzieningenrechter derhalve niet toe.
2.13. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb ongegrond verklaard.
2.14. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
2.15. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 08/29273, ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer Awb 08/29274 af.
Aldus gegeven door mr. D.M. Schuiling, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. F.M. Mulder als griffier op 2 september 2008.
de griffier
de voorzieningenrechter
Tegen de uitspraak inzake het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: