ECLI:NL:RBSGR:2008:BE9728

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/15268
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in het kader van ongewenstverklaring van vreemdeling met gezinsleven in Nederland

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 augustus 2008 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De verzoeker, een Iraakse vreemdeling, was ongewenst verklaard door de Staatssecretaris van Justitie op grond van artikel 67, eerste lid, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000. De ongewenstverklaring was gebaseerd op het feit dat verzoeker een gevaar voor de openbare orde zou vormen en geen rechtmatig verblijf had. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en verzocht om opschorting van de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring totdat op zijn bezwaar was beslist.

De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker de gelegenheid moest krijgen om zijn bezwaar in Nederland af te wachten zonder dat zijn verblijf strafbaar zou zijn. De rechter weegt de belangen van verzoeker, die een dochter in Nederland heeft, tegen de belangen van de Staat. De voorzieningenrechter concludeert dat de ongewenstverklaring een inmenging in het gezinsleven van verzoeker met zijn dochter met zich meebrengt, en dat deze inmenging niet gerechtvaardigd is zonder een zorgvuldige belangenafweging. De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en de werking van de ongewenstverklaring opgeschort tot vier weken na de beslissing op het bezwaar.

Daarnaast heeft de voorzieningenrechter verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die op € 322,00 zijn vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van het recht op gezinsleven zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de noodzaak voor de overheid om zorgvuldig om te gaan met besluiten die dit recht kunnen schenden.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Zaaknummer: Awb 08/15268
Uitspraak in het geschil tussen:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Iraakse nationaliteit,
V-nummer [V-nummer],
verzoeker;
gemachtigde: mr. H.L.M. Lichteveld, advocaat te Amsterdam,
en
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M.B.Y. Vet, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft verzoeker bij beschikking van 18 april 2008 op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) ongewenst verklaard.
1.2. Verzoeker heeft daartegen op 25 april 2008 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft aangegeven dat het maken van bezwaar de rechtsgevolgen van deze beslissing niet opschort.
1.3. Bij verzoekschrift van 25 april 2008 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de rechtsgevolgen van de beslissing in afwachting van de behandeling van het bezwaar worden geschorst.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoeker toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken.
1.5. Bij brief van 8 augustus 2008 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht te bepalen dat de strafrechtelijke rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring worden geschorst tot vier weken nadat een beslissing is genomen op het bezwaarschrift.
1.6. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 15 augustus 2008. Verzoeker en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Rechtsoverwegingen
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Verzoeker is afkomstig uit Irak en is op 23 juni 1997 Nederland binnengereisd. Aan verzoeker is met ingang van 24 juni 1997 een voorwaardelijke vergunning tot verblijf toegekend geldig van 24 juni 1997 tot 24 juni 1998 en verlengd tot 24 juni 1999. Bij beschikking van 4 mei 1999 heeft verweerder deze vergunning ingetrokken. Verzoeker heeft op 8 december 2005 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking verband houdende met het verblijfsdoel “conform beschikking Staatssecretaris”. Bij beschikking van 3 februari 2006 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Verweerder heeft het door verzoeker tegen de beschikking van 3 februari 2006 ingediende bezwaar bij besluit van 30 juni 2006 ongegrond verklaard. Het door verzoeker tegen dit besluit ingediende beroep staat geregistreerd onder nummer Awb 06/35966. Tevens is samenhangend met dat beroep een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer Awb 06/35969.
2.2. Blijkens het uittreksel van het Justitieel Documentatieregister van 21 november 2007 is verzoeker bij onherroepelijk geworden vonnis van 24 februari 2004 door de Politierechter te Zwolle wegens overtreding van artikel 285, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht veroordeeld tot 60 uren werkstraf subsidiair 30 dagen hechtenis.
2.3. Op 9 januari 2008 heeft de korpschef van regionaal politiekorps Flevoland aan verweerder voorgesteld verzoeker onder toepassing van artikel 67, eerste lid, onder c, Vw 2000 ongewenst te verklaren.
2.4. Op 8 januari 2008 is verzoeker gehoord op een voornemen om hem ongewenst te verklaren. Verzoeker heeft daarbij aangegeven dat hij in Nederland een dochter heeft bij een ex-vriendin waar hij voor wil zorgen.
2.5. Bij zijn thans bestreden besluit heeft verweerder besloten verzoeker, omdat hij een gevaar vormt voor de openbare orde en omdat hij geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw 2000, onder toepassing van artikel 67, eerste lid, onder c, Vw 2000 ongewenst te verklaren. De ongewenstverklaring van verzoeker betekent dat hem het recht wordt ontnomen om zijn in Nederland woonachtige dochter voor korte tijd te bezoeken, waarmee sprake is van inmenging in het familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), maar verweerder is van mening dat de ongewenstverklaring van verzoeker desondanks gelet op het bepaalde in het tweede lid van artikel 8 EVRM gerechtvaardigd is. De aard en ernst van het door verzoeker gepleegde delict en de opgelegde strafmaat vormen zodanige omstandigheden dat bij afweging van de belangen aan het algemeen belang, gediend bij het weren van verzoeker, overwegend gewicht kan worden toegekend.
Verweerder heeft daarbij nog aangevoerd dat niet is gebleken dat verzoeker een bijdrage levert in de kosten en verzorging van zijn dochter, dat de situatie tussen verzoeker en zijn ex-vriendin geen inmenging in de zin van artikel 8 EVRM oplevert, dat de dochter de Nederlandse nationaliteit heeft en derhalve in Nederland kan blijven en dat het verzoeker vrij staat zijn familie met zich mee te nemen naar zijn land van herkomst of een ander land buiten Nederland waar zijn toelating gewaarborgd is.
2.6. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat zijn ongewenstverklaring strijdig is met het bepaalde in artikel 8 EVRM. Hij is van mening dat zijn gezinsleven met zijn dochter zwaarder dient te wegen dan het belang van de Staat bij ongewenstverklaring. Zijn dochter is geboren op [geboortedatum] en op dat moment verbleef verzoeker rechtmatig in Nederland. Hij heeft in ieder geval met zijn ex-vriendin en dochter samengewoond tot 18 mei 2003. Ook daarna hebben verzoeker en zijn ex-vriendin nog meerdere malen samengewoond en/of een LAT-relatie gehad. Er is al jaren sprake van een knipperlichtrelatie. Verzoeker heeft steeds een intensief contact gehad met zijn dochter en was nauw betrokken bij haar opvoeding en welzijn, ook als de relatie met zijn ex-vriendin uit was. Hij bezocht haar dan meerdere malen per week. Verzoeker heeft in de perioden waarin hij bij zijn ex-vriendin woonde weldegelijk een bijdrage geleverd in de kosten en verzorging van zijn dochter. Overigens is dit geen voorwaarde voor het aannemen van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Naar de mening van verzoeker is het niet mogelijk om het familie- of gezinsleven in Irak of in een ander land uit te oefenen. Zowel verzoeker als zijn ex-vriendin zijn uit Irak gevlucht. In een ander land zal verzoeker niet legaal kunnen verblijven. De ex-vriendin wil Nederland met haar dochter niet verlaten en zal derhalve verzoeker ook niet tijdelijk in het buitenland willen bezoeken. Verzoeker zal dit ook niet kunnen afdwingen, nu de ex-vriendin alleen het gezag heeft over de dochter. Als verzoeker zal moeten terugkeren naar Irak zal hij zijn dochter nooit meer zien. Er is dus in ieder geval een objectieve belemmering om het gezinsleven in Irak uit te oefenen. Verzoeker heeft nog gewezen op het feit dat hij is veroordeeld wegens bedreiging. Het ging om het gebruik van verbaal geweld in een persoonlijk conflict, waarbij verzoeker altijd heeft volgehouden dat het uitgelokt was en dat hij zelf ook is bedreigd. Verder heeft verzoeker gewezen op het feit dat er geen sprake is geweest van recidive. Het gegeven dat verweerder meer dan 4 jaren heeft gewacht voor hij verzoeker ongewenst heeft verklaard geeft aan dat ook verweerder het gevaar voor de openbare orde niet al te groot acht. Ten slotte heeft verzoeker aangevoerd dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat is getoetst aan de Boultif en Üner-criteria. Verweerder heeft niet meegewogen de aard en geringe ernst van het misdrijf, dat het een eenmalig incident betrof, dat er geen fysiek geweld is gebruikt en dat het incident bijna vijf jaar geleden is voorgevallen. Verweerder heeft verder niet meegewogen dat verzoeker al lang in Nederland verblijft, dat hij familie- en gezinsleven heeft gehad terwijl hij rechtmatig in Nederland verbleef, dat zowel de ex-vriendin als de dochter de Nederlandse nationaliteit hebben, dat verzoeker en zijn ex-vriendin gedurende een lange periode een relatie hebben gehad en dat bij het aangaan van de relatie er nog geen sprake was van strafbare feiten.
2.7. Verweerder heeft de voorzieningenrechter op 9 juli 2008 laten weten dat verzoeker op 13 mei 2008 de door hem betrokken woonruimte heeft verlaten. Bij brief van 8 augustus 2008 en ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker aangegeven dat verzoeker in het buitenland verblijft in afwachting van de uitkomst van de procedure tegen zijn ongewenstverklaring.
Beoordeling van het verzoek
2.8. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.9. De voorzieningenrechter is allereerst van oordeel dat de omstandigheid dat verzoeker met onbekende bestemming is vertrokken en in het buitenland verblijft niet betekent dat hij geen procesbelang meer heeft bij een rechterlijke uitspraak. Uit zijn ongewenstverklaring vloeit reeds voort dat hij verplicht is Nederland te verlaten. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen formele beletselen zich over het verzoek uit te laten.
2.10. Ingevolge artikel 67, eerste lid, onder c, Vw 2000 kan een vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, Vw 2000.
2.11. Volgens hoofdstuk A5/2 Vc 2000 betreft het hier vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijven en die ter zake van een misdrijf zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf (waaronder jeugddetentie), of een taakstraf dan wel een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd hebben gekregen en waarbij het in totaal onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf ten minste een maand bedraagt.
2.12. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker geen rechtmatig verblijf in Nederland (meer) heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l van de Vw 2000.
2.13. Voorts blijkt uit het zich bij de stukken bevindende uittreksel van het Justitieel Documentatieregister van 21 november 2007 dat verzoeker bij onherroepelijk geworden vonnis van 24 februari 2004 door de Politierechter te Zwolle wegens overtreding van artikel 285, lid 1 (bedreiging) van het Wetboek van Strafrecht is veroordeeld tot 60 uren werkstraf subsidiair 30 dagen hechtenis. Deze veroordeling wordt door verzoeker niet betwist.
2.14. Verweerder was derhalve bevoegd om verzoeker ongewenst te verklaren.
2.15. Ten aanzien van de vraag of er zodanige bijzondere omstandigheden zijn dat verweerder in redelijkheid geen gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid om verzoeker ongewenst te verklaren, is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze niet aannemelijk zijn geworden.
2.16. Waar het betreft de stelling van verzoeker dat verweerder het belang van zijn dochter onvoldoende heeft meegewogen overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2.17. Ingevolge artikel 8, eerste lid, EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economische welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.18. Door de ongewenstverklaring van eiser is sprake van inmenging in zijn gezinsleven. Beoordeeld dient te worden of die inmenging gerechtvaardigd is op grond van voormeld tweede lid van artikel 8 EVRM. Hiertoe dient een belangenafweging te worden gemaakt tussen het belang van de vreemdeling en het belang van de Staat.
2.19. Volgens hoofdstuk B2/10.2.3.1 Vc 2000 dienen, in het geval er sprake is van openbare orde aspecten die, vanuit nationaal vreemdelingrechtelijk oogpunt, aan (verder) verblijf in de weg staan, in de in het kader van artikel 8 EVRM te maken belangenafweging de uit het arrest van het EHRM van 2 augustus 2001 inzake Boultif (nr 54273/00) volgende “guiding principles” in ieder geval betrokken te worden:
* de aard en ernst van het gepleegde misdrijf;
* de duur van het verblijf in het gastland;
* het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van de betrokkene gedurende die tijd;
* de nationaliteiten van alle betrokkenen;
* de gezinssituaties van de vreemdeling, zoals de duur van het huwelijk;
* andere factoren die uitdrukking geven aan de feitelijke invulling van het huwelijk;
* de vraag of de (huwelijks)partner op de hoogte was van het misdrijf toen hij/zij met de vreemdeling in het huwelijk trad of de relatie aanging;
* de vraag of er kinderen uit het huwelijk zijn geboren en, als dat het geval is, hun leeftijd;
* de ernst van de moeilijkheden die de echtgeno(o)(e) zal ondervinden als hij/zij de vreemdeling zou volgen naar het land van herkomst, waarbij het enkele feit dat hij/zij meegaat zekere problemen met zich zal brengen op zichzelf de verblijfsbeëindiging niet in de weg staan.
Blijkens het arrest van het EHRM inzake Üner van 18 oktober 2006 (nr 4610/99) dient naast deze criteria tevens gekeken te worden naar:
* het belang en welzijn van de kinderen, in het bijzonder de ernst van de problemen die kinderen waarschijnlijk zouden ondervinden in het land van herkomst van de vreemdeling en
* de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van de vreemdeling met het gastland en met zijn land van herkomst.
2.20. De voorzieningenrechter is uit het bestreden besluit van verweerder niet gebleken dat verweerder een belangenafweging als hiervoor bedoeld aan zijn beslissing om verzoeker ongewenst te verklaren heeft laten voorafgegaan. Namens verweerder is ter zitting toegegeven dat niet is getoetst aan voormelde “guiding principles”. Voorts heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting betoogd dat dit in bezwaar zal worden rechtgezet, in welk kader verzoeker nog zal worden gehoord.
2.21. Vanwege het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het verzoek om een voorlopige voorziening voor toewijzing in aanmerking komt. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat de vraag of het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft vooralsnog niet kan worden beantwoord, nu verweerder heeft aangegeven dat verzoeker nog zal worden gehoord over zijn bezwaren inzake de ongewenstverklaring.
2.22. Verweerder heeft voorts nog betoogd dat verzoeker geen belang heeft bij de gevraagde voorziening, nu de voorziening uitsluitend kan strekken tot tijdelijke opschorting van de mogelijkheid om verzoeker uit te zetten, en verzoeker zich momenteel in het buitenland bevindt als gevolg waarvan uitzetting niet aan de orde is. De voorzieningenrechter volgt verweerder hierin niet. Verzoeker is naar het buitenland vertrokken omdat zijn verblijf hier te lande sinds de werking van het besluit tot ongewenstverklaring strafbaar is. Verzoeker dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter de gelegenheid te krijgen om het bezwaar tegen de ongewenstverklaring in Nederland af te wachten, alsmede om in persoon te worden gehoord, zonder dat zijn verblijf alhier strafbaar is. Verzoeker heeft derhalve belang bij de verzochte voorziening, namelijk bij opschorting van de (strafrechtelijke) rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring.
2.23. De voorzieningenrechter acht het dan ook, bij afweging van de betrokken belangen, aangewezen de werking van het besluit tot ongewenstverklaring op te schorten. Omdat naar het oordeel van de voorzieningenrechter daarmee de werking van alle rechtsgevolgen wordt opgeschort, is het niet nodig de strafrechtelijke gevolgen in een afzonderlijke deelbeslissing te schorsen.
2.24. Gelet op het voorgaande, ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. Deze worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 322,00 (1 punt voor het verzoekschrift, waarde per punt € 322,00 en wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De voorzieningenrechter
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit tot ongewenstverklaring van 18 april 2008 worden opgeschort tot vier weken nadat is beslist op het bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,00, en bepaalt dat verweerder deze kosten en het griffierecht ad € 143,00 dient te vergoeden, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker dient te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Venema-Dietvorst en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van H. Siebers als griffier op 21 augustus 2008.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 84, aanhef en onder c Vw 2000)