Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudige kamer
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr. : AWB 07/39985 BEPTDN
Inzake : [eiser], eiser, V-nummer [V-nummer], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde,
mr. A.A. van Harmelen, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde drs. P.E.G. Heijdanus Meershoek, ambtenaar ten departemente.
1. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1975, bezit de Turkse nationaliteit. Hij verblijft sedert 7 juni 1999 als vreemdeling in Nederland.
Op 9 juni 1999 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 30 maart 2000 afwijzend beslist. Voorts is ambtshalve geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard.
Het door eiser tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 31 januari 2002 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 september 2004 heeft deze rechtbank het beroep van eiser gericht tegen het besluit van 31 januari 2002 gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Bij besluit van 20 januari 2005 heeft verweerder aan eiser met ingang van 9 juni 1999 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend en met ingang van 9 juni 2002 een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
2. Bij brief van 7 december 2006 heeft eiser bij verweerder een verzoek om schadevergoeding ingediend. Bij besluit van 4 mei 2007 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Bij besluit van 12 september 2007 heeft verweerder het tegen dit besluit door eiser ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
3. Op 19 oktober 2007 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 1 april 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor vergoeding van de door hem geleden schade.
3. Verweerder stelt zich onder verwijzing naar de ingediende stukken op het standpunt dat eiser niet voor de gevraagde schadevergoeding in aanmerking komt.
4. Aangezien de Algemene wet bestuursrecht geen materiële criteria geeft ter bepaling van de schade, wordt voor de beantwoording van de vraag of, en in welke omvang, schade voor vergoeding in aanmerking komt, aansluiting gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht en de jurisprudentie van de burgerlijke rechter over de gevolgen van, met name, door de bestuursrechter vernietigde overheidsbeslissingen. Daaruit komen onder meer de volgende criteria naar voren:
- er moet sprake zijn van een daad van de overheid;
- deze moet onrechtmatig zijn, dat wil zeggen: in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsnorm;
- de daad moet aan de overheid zijn toe te rekenen
- de geschonden norm moet ertoe strekken het belang van de benadeelde te beschermen (relativiteitsvereiste);
- er moet schade zijn;
- er moet voldoende causaal verband bestaan tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en de geleden schade.
5. Niet in geschil is dat de trage en in bezwaar onjuiste besluitvorming op de aanvraag van eiser als onrechtmatige daad aan verweerder kan worden toegerekend, zodat aan de eerste drie vereisten is voldaan.
6. Omtrent het relativiteitsvereiste overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007 (LJN AZ8751) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 juni 2007 (LJN BA7572), als volgt.
Eiser, inmiddels afgestudeerd, heeft schadevergoeding gevorderd in verband met gemiste studiefinanciering doordat hem eerst bij beschikking van 20 januari 2005 een verblijfsvergunning asiel is verleend. Daarbij heeft eiser gesteld, dat de Hoge Raad in het genoemde arrest heeft geoordeeld dat artikel 17 van het Vluchtelingenverdrag er toe strekt om bepaalde vermogensrechtelijke belangen van de vluchteling te beschermen, maar pas ná de toelating. Nu de verblijfsvergunning asiel met terugwerkende kracht tot 9 juni 1999 is verleend, heeft die datum als moment van toelating te gelden en is verweerder schadeplichtig, aldus eiser.
De rechtbank volgt dit betoog van eiser niet.
In genoemd arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de toelating van een vluchteling tot Nederland de vluchteling in staat stelt om hier te lande een nieuw bestaan op te bouwen. Onder meer is in artikel 17 van het Vluchtelingenverdrag het recht op het verrichten van loonvormende arbeid aan rechtmatig verblijvende vluchtelingen toegekend. De Hoge Raad heeft echter verder geoordeeld, dat de toelating als vluchteling er niet toe strekt om deze in staat te stellen inkomen uit arbeid te verwerven. Dit recht op arbeid ontstaat pas na de toelating als vluchteling. Het belang van de vluchteling om inkomen uit arbeid te verwerven speelt bij de beoordeling tot toelating geen rol. Bij deze beoordeling is enkel aan de orde of de betrokkene beschermd dient te worden tegen vervolging in zijn land van herkomst.
Artikel 22, tweede lid, van het Vluchtelingenverdrag kent aan vluchtelingen rechten toe met betrekking tot het volgen van onderwijs, onder meer het recht op een beurs. Op zichzelf is het juist dat eiser, indien de beschikking tot de verlening van een verblijfsvergunning asiel op een eerder moment zou zijn gegeven, in aanmerking had kunnen komen voor studiefinanciering, bij het ook overigens voldoen aan de voorwaarden daarvoor. Dit gegeven maakt verweerder echter niet schadeplichtig. Immers, de toelating van eiser strekte er niet toe om hem in staat te stellen studiefinanciering te verkrijgen, maar strekte ertoe hem bescherming te bieden tegen vervolging in zijn land van herkomst. Aldus voldoet het verzoek om schadevergoeding van eiser niet aan het relativiteitsvereiste. Om deze reden is dan ook niet van belang welk moment heeft te gelden als datum van toelating - 20 januari 2005 of 9 juni 1999 - zodat de rechtbank hetgeen eiser hierover heeft aangevoerd onbesproken zal laten.
7. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde schadevergoeding.
8. Het beroep is derhalve ongegrond.
9. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskosten-veroordeling.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. C. Fetter, M.M.F. Holtrop en F. Brekelmans en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2008, in tegenwoordigheid van P.J.C. de Jong, griffier.
Bij deze een inhoudsindicatie:
Verzoek om schadevergoeding na trage besluitvorming op asielaanvraag. Relativiteitsvereiste.
Op zichzelf is het juist dat eiser, indien de beschikking tot de verlening van een verblijfsvergunning asiel op een eerder moment zou zijn gegeven, in aanmerking had kunnen komen voor studiefinanciering, bij het ook overigens voldoen aan de voorwaarden daarvoor. Dit gegeven maakt verweerder echter niet schadeplichtig. Immers, de toelating van eiser strekte er niet toe om hem in staat te stellen studiefinanciering te verkrijgen, maar strekte ertoe hem bescherming te bieden tegen vervolging in zijn land van herkomst. Aldus voldoet het verzoek om schadevergoeding van eiser niet aan het relativiteitsvereiste.