ECLI:NL:RBSGR:2008:BE9346

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/5348 WW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van het WW-dagloon op basis van WAO-vervolgdagloon

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 20 augustus 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een voormalig brigadier van politie, en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de hoogte van zijn WW-dagloon. Eiser was na een auto-ongeval in 1994 arbeidsongeschikt geraakt en ontving een uitkering op basis van de WAO. Na een herbeoordeling in 2006 werd zijn WAO-uitkering verlaagd, waarna hij een aanvraag indiende voor een WW-uitkering. Het Uwv berekende het WW-dagloon op € 110,52, gebaseerd op het WAO-vervolgdagloon, wat eiser betwistte. Hij stelde dat deze berekening in strijd was met het loondervingsbeginsel en de beginselen van rechtszekerheid en gelijkheid. De rechtbank overwoog dat de wetgever met de invoering van de nieuwe dagloonsystematiek per 1 januari 2006 beoogde dat het dagloon een weerspiegeling is van het welvaartsniveau van de werknemer op het moment van werkloosheid. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht het WW-dagloon had vastgesteld op basis van het WAO-vervolgdagloon, en dat er geen sprake was van ongerechtvaardigde ongelijke behandeling of strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en hij werd in de proceskosten niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Eerste afdeling, meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 07/5348 WW
UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 2 januari 2007 heeft verweerder eiser met ingang van
18 oktober 2006 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) berekend naar een dagloon van € 110,52.
Bij besluit van 14 mei 2007 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 21 juni 2007, bij de rechtbank te Utrecht ingekomen op 25 juni 2007, beroep ingesteld.
De rechtbank te Utrecht heeft de zaak bij brief van 19 juli 2007 doorgezonden naar deze rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een reactie van 22 november 2007 van eiser heeft verweerder bij brief van 25 januari 2008 nader verweer gevoerd.
Het beroep is op 7 juli 2008 ter zitting behandeld. Eiser is verschenen bij gemachtigde mr. N.D. Dane, advocaat verbonden aan de Nederlandse Politiebond, gevestigd te Woerden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [...]
Motivering
Eiser was werkzaam als brigadier van politie bij het korps [locatie] en is, na een auto-ongeval in maart 1994, met ingang van 29 maart 1995 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet.
Deze uitkering is als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet Privatisering ABP per 1 januari 1996 geconverteerd in een Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekerings(WAO)-conforme uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Per 22 augustus 1997 is deze WAO-conforme uitkering verhoogd naar arbeidsongeschikt-heidsklasse 80-100% en berekend naar een vervolgdagloon van ƒ 191,03.
Eisers dienstverband met het Regiokorps Haaglanden is per 1 november 1997 beëindigd.
In het kader van een eenmalige herbeoordeling is eisers WAO-conforme uitkering met ingang van 18 oktober 2006 verlaagd naar arbeidsongeschikt-heidsklasse 35 tot 45% en berekend naar een vervolgdagloon van € 110,52.
Naar aanleiding hiervan heeft eiser zich met een daartoe strekkende aanvraag van 10 oktober 2006 tot verweerder gewend om per 18 oktober 2006 in aanmerking te worden gebracht voor een (aanvullende) WW-uitkering.
Bij primair besluit van 2 januari 2007 heeft verweerder aan eiser een loongerelateerde WW-uitkering toegekend naar een, geheel van het WAO-vervolgdagloon afgeleid dagloon van € 110,52.
Het bestreden besluit van 14 mei 2007 van verweerder berust op het standpunt dat het WW-dagloon met toepassing van artikel 13, tweede en zesde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen op correcte wijze is bepaald op het laatstelijk voor eiser geldende WAO-vervolgdagloon.
In beroep heeft eiser met -ter zitting- een verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 januari 1998, gepubliceerd in RSV 1998/84, aangevoerd dat door het WW-dagloon af te leiden van het WAO-vervolgdagloon afbreuk wordt gedaan aan het loon-dervingskarakter van de WW, hetgeen in strijd is met artikel 45 van de WW. Daarnaast is eiser van mening dat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat hij vanuit de WAO onverhoeds met een verslechtering van zijn WW-rechten wordt geconfronteerd zonder dat hij gelegenheid had zich hiertegen te verzekeren. Ten slotte doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel omdat onderscheid wordt gemaakt tussen gewone WW-gerechtigden en WW-gerechtigden die naast of na afloop van hun WAO recht hebben op WW-uitkering.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 45, eerste lid, van de WW, zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2006, bepaalt dat voor de berekening van de uitkering waarop op grond van deze afdeling recht bestaat als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, is ingetreden, verdiende, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
Artikel 45, tweede lid, van de WW bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld.
Artikel 13, eerste lid, van de krachtens artikel 45, tweede lid, van de WW tot stand gekomen Dagloonregels werknemersverzekeringen, bepaalt dat het WW-dagloon van de werknemer die op de dag voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag een arbeidsongeschiktheids-uitkering op grond van de WAO heeft ontvangen naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, indien die uitkering met ingang van de eerste werkloosheidsdag wordt ingetrokken dan wel niet meer wordt uitbetaald op grond van artikel 43, eerste lid, of artikel 44, eerste lid, onderdeel a, van de WAO, gelijk is aan het laatstelijk geldende WAO-dagloon.
Artikel 13, zesde lid, van de Dagloonregels werknemersverzekeringen bepaalt dat indien de arbeidsongeschiktheidsuitkering laatstelijk was gebaseerd op een WAO-vervolgdagloon bij de toepassing van het eerste, tweede, vierde en vijfde lid voor "WAO-dagloon" wordt gelezen: WAO-vervolgdagloon.
De rechtbank stelt voorop dat de wetgever met de invoering van de Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in sociale verzekeringswetten (Walvis) op 1 januari 2006 een nieuwe dagloonsystematiek heeft geïntroduceerd, waarbij, anders dan voorheen onder het regime van de Invoeringswet stelselherziening (IWS) het geval was, als uitgangs-punt geldt dat het dagloon wordt gebaseerd op hetgeen in de periode voorafgaande aan het intreden van het verzekerde risico daadwerkelijk aan loon is genoten, het zogeheten historisch dagloon. De rechtbank maakt uit de memorie van toelichting bij de wet Walvis op, dat de wetgever met deze keuze heeft beoogd te bewerkstelligen dat het dagloon een weerspiegeling is van het welvaartsniveau van de werknemer op het moment van het intreden van het verzekerd risico.
In het licht hiervan faalt het beroep dat eiser doet op de uitspraak van de CRvB van 15 januari 1998, RSV 1998/84, nu die uitspraak is gewezen in het kader van een thans door de wetgever uitdrukkelijk verlaten dagloonsystematiek. Maar ook overigens biedt artikel 45, tweede lid, van de WW, anders dan eiser meent, naar het oordeel van de rechtbank een toereikende wettelijke grondslag om krachtens algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, nadere en zo nodig afwijkende regels te stellen. Verweerder heeft vervolgens, zo oordeelt de rechtbank, in het onderhavige geval op juiste wijze toepassing gegeven aan artikel 13, zesde lid, van de Dagloonregels werknemersverzekeringen door het dagloon van eisers WW-uitkering te baseren op het WAO-vervolgdagloon. Daarmee vormt de hoogte van zijn nevengeschikte WW-uitkering een adequate afspiegeling van het welvaartsniveau van eiser op het moment van aanvang van zijn werkloosheid.
Van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling als door eiser gesteld, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, daar eiser als gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer ten tijde van de toekenning van WW-uitkering in een andere positie verkeerde dan de verzekerde die voorafgaande aan zijn werkloosheid als werknemer werkzaam is geweest. Aangezien eiser geen nieuw WW-uitkeringsrecht heeft opgebouwd waarmee rekening zou kunnen worden gehouden bij de vaststelling van het dagloon per 18 oktober 2006 en hij ook overigens op de hoogte had kunnen zijn van de gewijzigde dagloonsystematiek per 1 januari 2006, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat van strijd met het rechtszekerheids-beginsel niet kan worden gesproken. Verweerder heeft eisers WW-uitkering met ingang van 18 oktober 2006 derhalve terecht gebaseerd op het WAO-vervolgdagloon.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank ’s-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mrs. Ch.M. Derijks, D.R. van der Meer en E.R. Eggeraat en in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2008 in tegenwoordigheid van F.P. Krijnen, griffier